Instrukcja obsługi Renault Kangoo (2017)

Renault Automatyczny Kangoo (2017)

Przeczytaj poniżej 📖 instrukcję obsługi w języku polskim dla Renault Kangoo (2017) (260 stron) w kategorii Automatyczny. Ta instrukcja była pomocna dla 7 osób i została oceniona przez 2 użytkowników na średnio 4.5 gwiazdek

Strona 1/260
Renault KANGOO
Instructieboekje
een passie voor
presteren
ELF partner van de
RENAULT adviseert ELF
ELF en Renault, partners op het vlak van hightech in de automobielsector, bundelen hun krachten
zowel op het circuit als op de weg. Dankzij deze jarenlange samenwerking beschikt u over een
gamma smeermiddelen die perfect op uw Renault zijn afgestemd. De duurzame bescherming en
optimale prestaties van uw motor zijn zo gegarandeerd. Om te weten welk gehomologeerd smeer-
middel van ELF het beste geschikt is om de olie in de motor van uw auto te verversen of bij te vullen,
kunt u advies vragen aan uw Renault-dealer of het onderhoudsboekje van uw auto raadplegen.
www.lubricants.elf.com
Een merk van
0.1
Vertaald uit het Frans. Gehele of gedeeltelijke nadruk of vertaling is verboden zonder schriftelijke toestemming van de autofabrikant.
In dit instructieboekje worden aanwijzingen gegeven voor de bediening en het onderhoud, zodat u:
uw auto goed leert kennen waardoor u al zijn kwaliteiten, functies en zijn vele mogelijkheden ten volle kunt benutten.
de werking optimaal kunt houden door eenvoudige maar stipt op te volgen onderhoudsvoorschriften.
zonder overbodig tijdverlies zelf kleine storingen kunt verhelpen, waarvoor geen specialist nodig is.
Door dit instructieboekje zorgvuldig te bestuderen, wordt u geïnformeerd over de mogelijkheden en de nieuwe technieken die erin zijn toegepast.
Als sommige punten nog onduidelijk zijn, willen de technici van onze dealers u graag alle verdere informatie geven.
Om het lezen van dit boekje voor u te vergemakkelijken gebruiken wij het volgende symbool:
Welkom aan boord van uw auto
Dit instructieboekje is tot stand gekomen aan de hand van de gegevens die op het moment van samenstelling van dit boekje bekend waren. In
dit boekje staan alle mogelijke uitrustingen van dit model beschreven. De aanwezigheid ervan in de auto is af- (standaard of optioneel)
hankelijk van de uitvoering, de gekozen opties en het land van aflevering.
Ook kunnen er uitrustingen zijn opgenomen die pas op een later tijdstip in de auto zullen worden toegepast.
Overal waar in het instructieboekje sprake is van een merkdealer, wordt daarmee een RENAULT-dealer bedoeld.
Om een gevaar of een veiligheidsadvies aan te geven.
Wij wensen u een goede reis in uw auto.
0.2
1.4
SLEUTEL, FM-AFSTANDSBEDIENING: gebruik(1/2)
De auto kan met de afstandsbediening
worden vergrendeld of ontgrendeld.
Deze wordt gevoed door een batterijtje, dat
u kunt vervangen (raadpleeg de paragraaf
“Sleutel, FM-afstandsbediening: batterijtjes
in hoofdstuk 5).
Portieren vergrendelen
Afstandsbediening , of A B C
Druk op de vergrendelknop .1
Het vergrendelen ziet u aan het twee keer
oplichten van de knipperlichten en de zij-
knipperlichten.
Als een portier (of de achterklep) open staat
of niet goed is gesloten, worden de portieren
en de achterklep vergrendeld en snel ont-
grendeld en knipperen de knipperlichten en
de zijknipperlichten niet.
1
Gebruik de sleutel alleen waarvoor deze
bedoeld is (en niet bijvoorbeeld als fles-
opener, enz.).
1
A B
1
C
1.5
2
Ontgrendelen van de portieren
Afstandsbediening , of A B C
Druk op de ontgrendelknop .2
Met een korte druk ontgrendelt u alle por-
tieren.
Met een korte druk op knop 3 ontgrendelt/
vergrendelt u de achterklep en, afhankelijk
van de auto, de schuifdeuren.
Het ontgrendelen ziet u aan het één keer
oplichten van de knipperlichten en de zij-
knipperlichten.
A B
2
SLEUTEL, AFSTANDSBEDIENING RADIO: gebruik (2/2)
2
3
Verantwoordelijkheid van de bestuurder tijdens het parkeren of stoppen van
de auto
Laat nooit, zelfs niet eventjes, een kind, een afhankelijke volwassene of een dier
in de auto achter als u deze verlaat.
Ze kunnen zichzelf of anderen in gevaar brengen door bijvoorbeeld de motor te starten,
organen te bedienen zoals bijvoorbeeld de ruitbediening, of de portieren te vergrendelen.
Bovendien kan bij warm en/of zonnig weer de temperatuur in het interieur heel erg snel
oplopen.
LEVENSGEVAAR OF GEVAAR VAN ERNSTIG LETSEL.
C
1.6
EXTRA VERGRENDELING
Gebruik nooit de extra por-
tiervergrendeling als er nog
iemand in de auto zit.
1
Als de auto hiermee uitgerust is, kunnen
hiermee de portieren worden vergrendeld en
niet met de handgrepen aan de binnenkant
van de portieren worden ontgrendeld (na het
inslaan van een ruit om het portier van bin-
nenuit te openen).
2
Activeren van de extra
portiervergrendeling
Druk twee keer achter elkaar op de knop .1
Het vergrendelen ziet u aan het vijf keer
knipperen van de knipperlichten en de
zijknipperlichten.
Deactiveren van de extra
portiervergrendeling
Ontgrendel de auto met behulp van de
knop .2
Het ontgrendelen ziet u aan het één keer
knipperen van de knipperlichten en de
zijknipperlichten.
1
2
1
2
1.7
Openen van buitenaf
Ontgrendel het portier en trek daarna aan
portierhandgreep 1. Raadpleeg voor het
ontgrendelen van de portieren de paragraaf
“Sleutel, FM-afstandsbediening: gebruik” in
hoofdstuk 1.
Openen van binnenuit
Trek aan de portierhandgreep .2
PORTIEREN (1/5)
1
2
Veiligheid van de kinderen
Om aan de achterkant het openen van de
zijdeur van binnenuit onmogelijk te maken,
verplaatst u de hendel met behulp van het 3
uiteinde van de sleutel van de auto.
Controleer, van binnenuit, of de deur goed
vergrendeld is.
3
Waarschuwingssignaal
verlichting brandt nog
Als bij het openen van een portier de lich-
ten nog branden terwijl het contact is afgezet
dan klinkt er een signaal om u te waarschu-
wen dat de accu wordt ontladen.
2 Dit controlelampje geeft aan dat een por-
tier geopend of slecht gesloten is.
Uit veiligheidsoverwegingen
mag u de deur alleen openen
en sluiten als de auto stilstaat.
1.8
PORTIEREN (2/5)
Sluiten van binnenuit
Trek de portierhandgreep 5 naar de voor-
kant van de auto tot de deur helemaal ge-
sloten is.
Schuifdeur
Openen van buitenaf
Ontgrendel het portier en trek daarna aan de
portierhandgreep 4 en laat de deur naar de
achterkant van de auto glijden tot hij blok-
keert. Raadpleeg voor het ontgrendelen
van de portieren de paragraaf “Sleutel, FM-
afstandsbediening: gebruik” in hoofdstuk 1.
Openen van binnenuit
Trek aan de portierhandgreep 6 en laat met
behulp van de portierhandgreep 5 de deur
naar de achterkant van de auto glijden tot
ze blokkeert.
Aanbevelingen bij het ge-
bruik van de schuifdeur
Bij het openen en sluiten van
de deur, moeten net als bij elk
portier van de auto de volgende voor-
zorgsmaatregelen in acht worden geno-
men:
controleer of er niemand en geen
dier of voorwerp tijdens het bewegen
tussen de deur komt.
Gebruik voor het bewegen van de
deur uitsluitend en alleen de hand-
grepen aan de binnenkant en aan de
buitenkant van de auto.
Beweeg de deur zowel bij het openen
als bij het sluiten niet met geweld.
Let op dat u, als de auto op een hel-
ling staat, de schuifdeur voorzichtig
geheel openschuift tot hij blokkeert.
Het is streng verboden met een ge-
opende schuifdeur te rijden, contro-
leer voor u wegrijdt of de deur goed
is gesloten.
Gebruik de onderste steun niet als
treeplank.
4
5
6
Uit veiligheidsoverwegingen wordt de
schuifdeur naast de tankdopklep ge-
blokkeerd bij het openen van de klep.
Raadpleeg voor meer informatie de pa-
ragraaf “Centraal vergrendelen, ontgren-
delen van de portieren” in hoofdstuk 1.
1.9
Maximale opening van de deuren
Trek voor elke deur aan de grendel 8 om
de deurvanger vrij te maken. Open de deur
zover mogelijk.
Met de hand sluiten van buitenaf
Sluit eerst de kleine deur en daarna de grote.
Sluit elk van de deuren tot ze bijna dicht zijn
en sla ze daarna dicht.
Klapdeuren achter
Openen van buitenaf
Ontgrendel het portier en trek daarna aan
portierhandgreep 7. Raadpleeg voor het
ontgrendelen van de portieren de paragraaf
“Sleutel, FM-afstandsbediening: gebruik” in
hoofdstuk 1.
PORTIEREN (3/5)
Als u langs de kant van de weg
parkeert en de achterklep ge-
opend is, kunnen de achterlich-
ten hierdoor aan het zicht ont-
trokken worden. U dient dan de andere
weggebruikers te waarschuwen met een
gevarendriehoek of op andere wijze, vol-
gens de in het land geldende voorschrif-
ten.
Laat bij harde wind de klap-
deuren achter niet open. Risico
van verwonding.
78
1.10
Klapdeuren achter (vervolg)
Openen van binnenuit
Beweeg de hendel 9 om de kleine deur te
openen.
Sluiten van binnenuit
Sluit eerst de kleine deur en daarna de grote.
Sluit elk van de deuren tot hij bijna dicht is en
sla ze daarna dicht.
PORTIEREN (4/5)
Verantwoordelijkheid van de bestuurder tijdens het parkeren of stoppen van
de auto
Laat nooit, zelfs niet eventjes, een kind, een afhankelijke volwassene of een dier
in de auto achter als u deze verlaat.
Het kan zichzelf of anderen in gevaar brengen door bijvoorbeeld de motor te starten, door
organen te bedienen zoals bijvoorbeeld de ruitbediening, of de portieren te vergrendelen.
Bovendien kan bij warm en/of zonnig weer de temperatuur in het interieur heel erg snel
oplopen.
LEVENSGEVAAR OF GEVAAR VAN ERNSTIG LETSEL.
9
1.11
Sluiten
Laat de achterklep zakken met behulp van
de handgrepen aan de binnenkant .12
Als de achterklep op schouderhoogte is,
klapt u hem rustig dicht.
Openen van binnenuit
Bij een elektrische storing, kunt u de achter-
klep met de hand van binnenuit openen.
Steek een potlood of iets dergelijks in de
holte 13, verschuif het geheel zoals op de
tekening aangegeven is en duw tegen de
achterklep om hem te openen.
Achterklep
Openen
Ontgrendel het portier, druk op de knop 11
en trek de klep omhoog. Raadpleeg voor het
ontgrendelen van de portieren de paragraaf
“Sleutel, FM-afstandsbediening: gebruik” in
hoofdstuk 1.
Zorg voor uw eigen veiligheid
ervoor, dat alle portieren van
uw auto goed gesloten zijn
voordat u wegrijdt.
11
13
12
PORTIEREN (5/5)
1.12
Vergrendelen van de
portieren en kleppen zonder
afstandsbediening
Stilstaande motor, contact uit, schuifdeur
dicht, een voorportier open, druk langer dan
vijf secondes op de schakelaar .1
Controleer of u uw sleutel bij zich heeft,
voordat u de auto verlaat.
Bij het sluiten van het portier worden alle
portieren en kleppen vergrendeld.
Het ontgrendelen van buitenaf van de auto
is alleen met de sleutel mogelijk bij het be-
stuurdersportier.
Waarschuwingslampje van de
portieren
Met contact aan geeft het controlelampje in
de schakelaar 1, aan of de portieren wel of
niet vergrendeld zijn:
lampje brandt, de portieren zijn vergren-
deld;
lampje uit, minstens één portier is ont-
grendeld.
Als u de portieren vergrendelt, blijft het con-
trolelampje branden en dooft daarna.
Schakelaar voor het
vergrendelen en ontgrendelen
van de portieren van binnenuit
Met de elektrische vergrendeling worden de
sloten van alle portieren gelijktijdig bediend.
Vergrendel of ontgrendel de portieren door
op de schakelaar te drukken.1
Als een portier (of achterklep) open of niet
goed gesloten is, vergrendelen/ontgrende-
len de portieren snel.
CENTRAAL VERGRENDELEN, ONTGRENDELEN VAN DE PORTIEREN (1/2)
1
Laat de sleutel nooit achter in
de auto als u de auto verlaat.
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Bedenk dat het rijden met ver-
grendelde portieren een be-
lemmering kan zijn voor hulpverleners in
geval van nood.
1.13
CENTRAAL VERGRENDELEN, ONTGRENDELEN VAN DE PORTIEREN (2/2)
2
Met de hand
Gebruik van de sleutel
Vergrendel of ontgrendel het bestuur-
dersportier door de sleutel diep in het slot 2
te steken, draai daarna de sleutel.
Raadpleeg voor meer bijzonderheden
over de afstandsbedieningen de paragraaf
“Sleutel, FM-afstandsbediening: gebruik” in
hoofdstuk 1
Handmatig vergrendelen van de
portieren
Verdraai, met open portier, de schroef 3
(met behulp van het uiteinde van de sleutel)
en sluit het portier. Nu is het portier van bui-
tenaf vergrendeld.
Het openen kan alleen van binnenuit gebeu-
ren of met de noodsleutel voor de voorpor-
tieren.
Schuifdeur (kant van tankdop)
Om de voorkomen dat de deur niet tegen het
vulpistool stoot, wordt hij door een mecha-
nisch systeem geblokkeerd zodra de tank-
dopklep geopend wordt.
Plaats na het tanken de dop terug op de vul-
hals en sluit de klep. De deur kan weer ge-
bruikt worden.
3
1.14
Bedenk eerst of u deze functie wilt ge-
bruiken of niet.
Inschakelen van de functie
Houd, met draaiende motor, de knop 1
ongeveer 5 seconden ingedrukt, tot u twee
opeenvolgende geluidssignalen hoort. Het
in de knop geïntegreerde controlelampje
licht op als de portieren vergrendeld zijn.
Uitschakelen van de functie
Druk met op de knop draaiende motor 1
gedurende 5 secondes, tot u een geluidssi-
gnaal hoort.
AUTOMATISCHE PORTIERVERGRENDELING TIJDENS HET RIJDEN
De werking van het systeem
Na het wegrijden, vergrendelen de portieren
automatisch als de auto de snelheid van on-
geveer 7 km/u heeft bereikt.
Bij een storing
Als het systeem niet goed werkt (geen auto-
matische vergrendeling) moet u eerst con-
troleren of alle portieren goed zijn gesloten.
Als ze goed gesloten zijn en het probleem
aanhoudt, raadpleeg dan een merkdealer.
Controleer ook of de vergrendeling niet per
ongeluk uitgeschakeld staat.
Raadpleeg in dat geval de inschakelproce-
dure.
1
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Bedenk dat het rijden met ver-
grendelde portieren een be-
lemmering kan zijn voor hulpverleners in
geval van nood.
1.15
HOOFDSTEUNEN VOOR (1/3)
Hoofdsteun terugplaatsen
Controleer vóór alles, of de poten van de
hoofdsteun op één lijn liggen en schoon zijn.
Trek het lipje naar voren.2
Plaats de poten van de hoofdsteun met de
vertanding naar voren in de geleiders (zet de
rugleuning indien nodig schuin naar achter).
Breng de hoofdsteun omlaag tot de ge-
wenste stand is bereikt.
Hoofdsteun A
Hoofdsteun hoger zetten
Trek hem omhoog tot de gewenste stand is
bereikt.
Hoofdsteun lager zetten
Trek het lipje 2 naar voren en schuif de
hoofdsteun licht omhoog om hem los te
maken en breng hem omlaag tot de ge-
wenste stand is bereikt.
Hoofdsteun verwijderen
Zet hem in de hoogste stand. Druk op de
knop 1 en trek de hoofdsteun omhoog om
hem vrij te maken.
A
De hoofdsteun is een veilig-
heidsorgaan dat altijd op zijn
plaats moet zitten en goed
moet zijn afgesteld. Hij geeft
een maximale beveiliging als de af-
stand tussen de hoofdsteun en het ach-
terhoofd zo klein mogelijk is en de bo-
venkant van de hoofdsteun op gelijke
hoogte is met de kruin.
1
2
1.16
Hoofdsteun verwijderen
Zet hem in de hoogste stand. Druk op de
knop 4 en trek de hoofdsteun omhoog om
hem vrij te maken.
N.B.: verander, als de hoofdsteun naar
buiten is getrokken, niet de stand van de
poten.
Hoofdsteun terugplaatsen
Als de afstelling van de poten gewijzigd
is, trek dan de poten zo ver mogelijk naar
buiten. Let op dat zij in lijn staan en schoon
zijn en controleer of de inkepingen aan de
voorkant zitten.
Steek de poten van de hoofdsteun in de hou-
ders (zet de rugleuning indien nodig schuin
naar achteren).
Schuif de hoofdsteun naar binnen tot hij
blokkeert, druk dan op de knop 3 en druk de
hoofdsteun zo ver mogelijk omlaag.
HOOFDSTEUNEN VOOR (2/3)
Hoofdsteun B
Hoofdsteun hoger zetten
Trek hem omhoog tot de gewenste stand is
bereikt.
Hoofdsteun lager zetten
Druk op de knop 3 en schuif de hoofdsteun
omlaag tot de gewenste stand is bereikt.
De hoofdsteun is een veilig-
heidsorgaan dat altijd op zijn
plaats moet zitten en goed
moet zijn afgesteld. Hij geeft
een maximale beveiliging als de af-
stand tussen de hoofdsteun en het ach-
terhoofd zo klein mogelijk is en de bo-
venkant van de hoofdsteun op gelijke
hoogte is met de kruin.
3
B
4
1.17
HOOFDSTEUNEN VOOR (3/3)
Hoofdsteun C
Hoofdsteun hoger zetten
Trek hem omhoog tot de gewenste stand is
bereikt.
Hoofdsteun lager zetten
Druk op het lipje 5 en schuif de hoofdsteun
omlaag tot de gewenste stand is bereikt.
Hoofdsteun verwijderen
Zet hem in de hoogste stand. Druk op de
lipjes 5 en 6 en trek de hoofdsteun omhoog
om hem vrij te maken.
N.B.: verander, als de hoofdsteun naar
buiten is getrokken, niet de stand van de
poten.
Hoofdsteun terugplaatsen
Druk op het lipje .5
Plaats de poten van de hoofdsteun met
de vertanding naar voren in de geleiders
en schuif de hoofdsteun omlaag tot de ge-
wenste stand is bereikt.
De hoofdsteun is een veilig-
heidsorgaan dat altijd op zijn
plaats moet zitten en goed
moet zijn afgesteld. Hij geeft
een maximale beveiliging als de af-
stand tussen de hoofdsteun en het ach-
terhoofd zo klein mogelijk is en de bo-
venkant van de hoofdsteun op gelijke
hoogte is met de kruin.
5
6
C
1.18
De hoofdsteun is een veilig-
heidsorgaan, dat altijd op zijn
plaats moet zitten en goed
moet zijn afgesteld.
Opbergstand 2
Trek hem naar u toe en laat hem helemaal
zakken.
De laagste stand van hoofdsteun is een
opbergstand. Indien er een passagier op
de zitplaats achterin zit, mag de hoofdsteun
niet in de laagste stand gebruikt worden.
Hoger zetten
Schuif hem tot de gewenste stand is be-
reikt.
Lager zetten
Trek hem naar u toe en schuif hem tot de
gewenste stand is bereikt.
Verwijderen
Schuif de hoofdsteun omhoog en maak hem
vrij door de lipjes in te drukken.1
Voor het terugplaatsen
Druk het lipje 1 in en steek de poten in de
geleiders, met de vertandingen naar voren.
HOOFDSTEUN ACHTER
12
Kinderhoofdsteun
Als de auto uitgerust is met de kinderhoofd-
steun en verhoogd zitkussen bevinden deze
zich uitsluitend op de achterplaatsen aan de
zijkant.
Raadpleeg voor de montage en het gebruik
de handleiding van de uitrusting.
1.19
ðStoelverwarming
Beweeg met draaiende motor de schake-
laar , een controlelampje licht op.5
Rugleuning verstellen
Afhankelijk van de stoel, zet u de hendel 2
omlaag of omhoog en kantel de rugleuning
in de gewenste stand.
Naar voren of naar achteren
schuiven
Afhankelijk van de stoel zet u de stang 1 of
de handgreep 4 omhoog om te ontgrende-
len. In de gewenste stand laat u de hand-
greep los. Controleer of de zitting vergren-
deld is.
Hoogte van de zitting van de
bestuurdersstoel verstellen
Beweeg de hendel zo vaak als dit nodig is:3
naar boven om het zitkussen hoger te
zetten;
naar beneden om het zitkussen lager te
zetten.
VOORSTOELEN (1/3)
1
2
5
34
2
Voer deze verstellingen uitsluitend uit als de auto stilstaat.
Voor een optimale werking van de autogordels moet u de rugleuningen niet te veel
achterover zetten.
Let er op dat de rugleuningen van de stoelen goed vergrendeld zijn.
Laat geen spullen op de vloer (bij de bestuurder) liggen. In geval van plotseling remmen
zouden deze onder de pedalen terecht kunnen komen, waardoor de bestuurder deze niet
meer goed kan bedienen.
1.20
zorg dat er geen voorwerp het bewegen
van de stoel hindert;
zet de hoofdsteun 5 zo dat hij onder het
dashboard komt.
De stoel wordt automatisch vergrendeld ;
controleer of hij goed vergrendeld is.
Stand vlakke vloer
Afhankelijk van de auto kan de rugleuning
aan passagierskant neergeklapt worden op
het zitkussen om een vlakke vloer te krij-
gen.
Houd de handgreep 4 vast en zet de
stoel zo ver mogelijk naar achteren;
zet de hoofdsteun zo laag mogelijk;
houd de rugleuning aan de bovenkant
vast voor het omlaag zetten;
trek aan de hendel 2 en klap de rugleu-
ning naar voren (het zitkussen gaat van-
zelf vlak op de vloer);
Houd de rugleuning van de
stoel goed tegen om de vlakke
vloer te krijgen. Risico van ver-
wonding.
Maximale massa op de stoel in de stand
vlakke vloer: 80 kg gelijkmatig verdeeld.
VOORSTOELEN (2/3)
4
2
2
5
Voer deze verstellingen uitslui-
tend uit als de auto stilstaat.
Plaats uw hand op de voorkant
van het zitkussen bij het terug-
plaatsen. Risico van beknel-
ling.
Terugplaatsen van de stoel
Zorg dat er geen voorwerp het bewegen van
de stoel hindert.
Trek aan de hendel 2 en zet de rugleu-
ning omhoog, controleer of hij goed ver-
grendeld is;
zet het zitkussen terug door uw hand op
de voorkant van het zitkussen te plaat-
sen.
Als de achterbank neergeklapt is, beweeg
dan de voorstoel voorzichtig.
1.21
VOORSTOELEN (3/3)
Uitvoering met voorbank met
twee plaatsen
De rugleuning kan (in zijn geheel of in twee
delen) neergeklapt worden.
Rugleuningen neerklappen
Trek aan de lipjes 6 en 7 om de rugleunin-
gen te ontgrendelen en zet de rugleunin-
gen en omlaag.A B
Om de rugleuningen weer omhoog te
zetten
Zet de rugleuningen weer omhoog en klik
deze vast tegen hun steun.
Voer deze verstellingen uitslui-
tend uit als de auto stilstaat.
Controleer, om elk risico van
verwondingen te voorkomen,
of niemand zich in de buurt van
de bewegende delen bevindt.
Bij het bewegen van de stoel, moet u
er voor zorgen dat niets de bewegende
delen en hun vergrendeling hindert.
8
Voorstoelen
Bij een storing
(afhankelijk van auto)
Als de schuifdeur niet werkt, zet dan de
handgreep 8 omlaag, houd de hendel vast
terwijl de rugleuning kantelt en schuif de
stoel naar voren.
Om de stoel in de stand “comfort” te zetten,
schuift u hem naar achteren.
Zet de stoel af en zorg dat hij goed vergren-
deld is.
AB
6
7
1.22
DAKKLEP (1/2)
Rijden met een open dakklep
kan tot gevolg hebben dat uit-
laatgassen in het interieur te-
rechtkomen. Dit gebruik moet
beperkt blijven voor het transport van
grote voorwerpen over een korte af-,
stand, waarbij de achterdeuren geslo-
ten kunnen blijven. Sluit in dit geval alle
ruiten en laat de ventilateur met een
middelmatige of maximale snelheid
draaien, om te voorkomen dat uitlaat-
gassen het interieur binnendringen.
123
Dwarsstang
Voor het laden van grote voorwerpen kan de
dwarsstang worden neergeklapt:
Druk op de hendel ;3
til de stang op om deze vrij te maken en
begeleid hem naar de deurstijl;
na het laden moet u de stang weer ver-
grendelen.
Openen
Ontgrendel de bediening 2, de dakklep
gaat dan automatisch omhoog (zorg dat
niets het openen van de klep in de weg
staat, begeleid in dat geval het omhoog
gaan met behulp van de handgreep );1
de open dakklep moet u altijd vergren-
delen door hem naar de voorkant van de
auto te duwen tot bediening 2 vergren-
delt.
Belangrijk: Het is verboden met een ge-
opende en niet-vergrendelde dakklep te
rijden.
NB: tijdens het rijden met een open dak-
klep kunt u windgeruis horen. Om dit te ver-
minderen opent u een van de zijruiten een
beetje.
1.23
DAKKLEP (2/2)
Voordat u wegrijdt, moet u altijd de
dwarsstang weer op zijn plaats terugzet-
ten en controleren of deze goed vergren-
deld is.
Alleen als de stang is vergrendeld
kunnen de achterdeuren goed worden
afgesloten.
Houd rekening met de grotere buitenma-
ten van de auto bij het vervoer van uit-
stekende voorwerpen.
1 2
Sluiten
Ontgrendel de bediening 2, de dakklep
gaat dan automatisch terug tot halver-
wege;
trek aan de handgreep 1 en vergrendel
de dakklep in gesloten stand.
1.24
Laat de schot kantelen
Ontgrendel het zitkussen door de hand-
greep naar beneden te draaien;1
zet het zitkussen van de passagiersstoel
voor rechtop (pijl);
zet de hoofdsteun zo laag mogelijk;2
ontgrendel de rugleuning door opnieuw
de handgreep naar beneden te draaien 1
en zet hem horizontaal. Om deze hande-
ling te vergemakkelijken, laat u de hoofd-
steun kantelen;2
Draai het beweegbare deel 90° en zet het
vast bij punt door de grendel naar be-5 3
neden te drukken.
N.B.: controleer of het grendelpunt schoon 4
is voordat u het draaibare deel terugzet in de
oorspronkelijke stand.
ontgrendel het draaibare deel door de
grendel op te tillen;3
plaats het zitkussen in omgekeerde volg-
orde terug.
Tijdens het rijden moet het be-
weegbare deel altijd zijn ver-
grendeld. Risico van verwon-
ding.
DRAAIBARE SCHEIDINGSSCHOT
Let bij het draaien van het draaibare
scheidingsschot op dat de autogordel
niet beschadigd wordt. Houd de gordel
tegen de zijkant als u het schot draait.
1
23
4
5
Maximale massa op de stoel in tafel-
stand: 80 kg gelijkmatig verdeeld.
1.25
AUTOGORDELS (1/4)
Afstellen van de autogordel
Ga goed tegen de rugleuning aan zitten.
De band van de schoudergordel 1 moet zo
dicht mogelijk langs de hals over de schou-
der lopen, zonder dat de gordel de hals
raakt.
De band van de heupgordel 2 moet vlak
over de heupen langs het bekken lopen.
De gordel moet zo direct mogelijk tegen het
lichaam gedragen worden. Bv.: niet over
te dikke kleding of over ertussen gestoken
voorwerpen enz.
1
2
Gebruik tijdens het rijden altijd de autogor-
del. Bovendien dient u zich te houden aan
de wetgeving van het land waarin u zich be-
vindt.
verkeerd afgestelde of ge-
draaide autogordels kunnen
bij een ongeval letsel veroor-
zaken.
Gebruik één autogordel per persoon,
kind of volwassene.
Zwangere vrouwen moeten ook hun
gordel dragen. Let in dat geval op dat de
heupgordel niet te veel op de onderbuik
drukt, zonder de gordel te los te dragen.
Stel, voordat u start de juiste zithouding
af, en daarna voor alle inzittenden de au-
togordel om de beste bescherming te
krijgen.
De juiste zithouding
Ga goed diep in uw stoel zitten (na uw
mantel, jas enz. uitgetrokken te hebben).
Dat is belangrijk voor een goede onder-
steuning van de rug.
Verschuif de stoel zodat u makkelijk
bij de pedalen kunt komen. Plaats de
stoel zo ver naar achteren dat u het kop-
pelingspedaal nog net geheel kunt in-
drukken. Stel de rugleuning zo af dat u
de armen moet strekken om bij de boven-
kant van het stuurwiel te kunnen komen;
stel de hoofdsteun af. De afstand
tussen de hoofdsteun en uw achterhoofd
moet zo klein mogelijk zijn;
stel de hoogte van de zitting af. Verstel
deze om een zo goed mogelijk zicht op
het verkeer te hebben;
stel de stand van het stuurwiel af.
Voor een doeltreffende bescherming door
de autogordels achter moet de achter-
bank goed zijn vergrendeld. Raadpleeg
de paragraaf “Achterbank: gebruiksmo-
gelijkheden” in hoofdstuk 3.
1.26
AUTOGORDELS (2/4)
Waarschuwingslampje vergeten
autogordels voor
Het blijft branden tijdens het star-
ten als uw autogordel niet vastgemaakt is.
Een geluidssignaal weerklinkt zachtjes ge-
durende 30 secondes, daarna harder gedu-
rende 90 secondes.
Ontgrendelen
Druk op de knop 4, de gordel wordt door het
oprolmechanisme teruggetrokken. Begeleid
hem.
N.B.: een voorwerp op de zitting van de pas-
sagiersstoel kan in sommige gevallen het
waarschuwingslampje inschakelen.
6
Hoogteverstelling van de
autogordels voor
Verplaats de knop 6 om de hoogte van de
gordel zo af te stellen dat de riem van de
borstkas 1 loopt zoals hiervoor is aangege-
ven:
om de gordel lager te zetten: druk op
de knop 6 en laat gelijktijdig de gordel
zakken;
om de gordel hoger te zetten: druk op de
knop 6 en schuif hem daarna omhoog in
de gewenste stand.
Controleer na het afstellen of de knop weer
goed is vergrendeld.
Vergrendelen
Trek de riem over u langzaam en rustig
heen en druk de gesp in de sluiting (con-3 5
troleer de vergrendeling door aan de gesp 3
te trekken).
Als de gordel blokkeert, laat hem dan een
stuk teruggaan en rol hem opnieuw af.
Als de autogordel compleet is geblokkeerd,
trek dan langzaam, maar krachtig, aan de
gordel om deze ongeveer 3 cm naar buiten
te trekken. Laat hem zichzelf oprollen en rol
hem opnieuw af.
Als het probleem aanhoudt, dient u een
merkdealer te raadplegen.
1
5
3
4
5
1.27
Middelste gordel
Rol de gordel langzaam af tot u de zwarte
gesp in de grendel kunt vastklikken.8 9
Gordels aan de zijkanten
achter 7
Het vergrendelen, ontgrendelen en afstellen
gebeuren op dezelfde manier als bij de voor-
ste gordels.
AUTOGORDELS (3/4)
7
8
9
Voor een doeltreffende bescherming
door de autogordels achter moet de
achterbank goed zijn vergrendeld.
Raadpleeg de paragraaf “Achterbank:
gebruiksmogelijkheden” in hoofdstuk 3.
Uitvoering met voorbank met
twee plaatsen
In normale gebruiksomstandigheden maakt
u de veiligheidsgordel van de middelste zit-
plaats vast als er niemand zit.
1.28
AUTOGORDELS (4/4)
De volgende raadgevingen gelden voor de autogordels voor en achter.
Verander niets aan de oorspronkelijke onderdelen van het veiligheidsmechanisme: gordels, stoelen en de bevestigingen ervan.
Raadpleeg voor speciale gevallen (bv. installatie van een kinderzitje) een merkdealer.
Zorg dat er geen voorwerpen tussen de riemen worden gestoken die speling kunnen veroorzaken (wasknijpers, klemmetjes, enz.):
een autogordel die te los zit, kan verwondingen veroorzaken in geval van een ongeluk.
Draag nooit de schoudergordel achter de rug of onder de arm langs aan de kant van het portier.
Een autogordel mag nooit door meer personen tegelijk gebruikt worden; sla uw gordel nooit om een baby of een kind heen dat op uw schoot
zit.
De gordel mag niet gedraaid zijn.
Na een botsing moet u de gordels laten controleren en indien nodig vervangen. Gordels die beschadigingen vertonen moeten ook worden
vervangen.
Let op dat de gesp van de gordel in de juiste sluiting vastzit.
Let er bij het terugplaatsen van de achterbank op dat de autogordels en sluitingen goed zitten, zodat deze weer op de juiste wijze kunnen
worden gebruikt.
Zorg dat er geen voorwerp in de sluiting van de gordel kan komen waardoor de werking belemmerd wordt.
Zorg dat u de sluiting goed plaatst (deze mag niet verborgen of bedekt worden door of blijven haken achter personen of voorwerpen).
1.29
AANVULLENDE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOORIN (1/3)
12
Afhankelijk van de auto, kunnen deze be-
staan uit:
gordelspanners;
frontale airbags 1 voor de bestuurder
en passagier.
Deze voorzieningen worden gelijktijdig of af-
zonderlijk, afhankelijk van de ernst van de
aanrijding, geactiveerd bij een frontale bot-
sing.
Afhankelijk van de ernst van de aanrijding,
kan het systeem de volgende middelen ac-
tiveren:
blokkering van de autogordel ;2
de gordelspanner (die in werking komt
om de speling van de autogordel op te
heffen);
de frontale airbag.
Gordelspanners
De gordelspanners dienen ervoor om de
autogordel strak tegen het lichaam te trek-
ken en daardoor de inzittende in zijn stoel
te drukken wat de effectiviteit van de gordel
verhoogt.
Bij contact aan, kan tijdens een ernstige
frontale aanrijding, afhankelijk van de ernst
van de schok, het systeem de gordelspan-
ner activeren die onmiddellijk de gordel strak
trekt.
Laat al deze veiligheidsvoor-
zieningen controleren na een
aanrijding.
Het is streng verboden zelf
werkzaamheden uit te voeren aan
het gehele systeem (gordelspanners,
airbags, rekeneenheden, bedrading)
of deze in een andere auto over te
zetten.
Om te voorkomen dat het systeem
ten onrechte in werking komt, mag
uitsluitend deskundig personeel van
de merkdealer aan de gordelspan-
ners en airbags werken.
Het elektrische ontstekingsmecha-
nisme van de gordelspanners mag
uitsluitend door speciaal opgeleid
personeel met speciaal gereedschap
worden gecontroleerd.
Laat de gaspatronen van de gordel-
spanners en de airbags door een
merkdealer verwijderen voordat de
auto wordt gesloopt.
1.30
AANVULLENDE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOORIN (2/3)
Airbag links en rechts
De plaatsen voor aan bestuurderskant en af-
hankelijk van de auto, van de passagier zijn
hiermee uitgerust.
Het opschrift “airbag” op het stuurwiel, het
dashboard (zone van de airbag A) en, af-
hankelijk van de auto, een pictogram aan de
onderkant van de voorruit herinneren aan de
aanwezigheid van deze uitrusting.
Elk airbagsysteem bestaat uit:
een airbag en een gaspatroon in het
stuurwiel voor de bestuurder en in het
dashboard voor de passagier;
een rekeneenheid die het systeem be-
waakt en de elektrische ontsteking van
de gaspatroon bestuurt;
een waarschuwingslampje å op het
instrumentenpaneel;
aparte opname-elementen.
A
Werking
Het systeem werkt alleen als het contact
aanstaat.
Bij een zware aanrijding, worden de frontale
airbags, die de klap opvangen van het hoofd
en de borstkas van de bestuurder tegen het
stuurwiel en van de passagier tegen het
dashboard, snel opgeblazen. Daarna lopen
de airbags direct weer leeg om het verlaten
van de auto niet te bemoeilijken.
Krachtbegrenzer
Vanaf een bepaalde hevigheid van de schok
van de aanrijding komt dit mechanisme in
werking om de kracht die de gordel op het li-
chaam uitoefent te begrenzen tot een draag-
lijk niveau.
Bij het afgaan van de airbag
vindt een explosie plaats waar-
door warmte en rook vrijkomen
zonder enig brandgevaar en er
klinkt een luide knal. De airbag die on-
middellijk naar buiten komt, kan onge-
vaarlijke, lichte schaafwonden of ander
ongemak veroorzaken.
Auto uitgerust met drie
zitplaatsen voorin
De passagiersairbag be-
schermt enkel de passagier
vooraan aan de zijkant; de passagier
vooraan in het midden is enkel be-
schermd door de autogordel. Gelieve
de gebruikelijke veiligheidsvoorschriften
(dragen van de autogordel) te respecte-
ren.
Risico op verwondingen bij een ongeluk.
1.31
AANVULLENDE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOORIN (3/3)
Waarschuwingen inzake de bestuurdersairbag
Verander niets aan het stuurwiel of de naafdop.
Dek de naafdop niet af.
Bevestig geen voorwerpen (speldjes, logo, klokje, telefoonsteun, enz.) op het stuurwiel.
Het stuurwiel mag niet worden gedemonteerd. Uitsluitend speciaal opgeleide monteurs van de merkdealer mogen deze werkzaamheden
uitvoeren.
Ga niet te dicht achter het stuurwiel zitten, maar rijd met licht gebogen armen (raadpleeg de paragraaf “Afstellen juiste zithouding” in hoofd-
stuk 1). Zo blijft er voldoende ruimte over voor een goede en effectieve bescherming door de werking van de airbag.
Waarschuwingen inzake de passagiersairbag
Plak of bevestig niets op het dashboard (speldjes, logo, klokje, telefoonsteun, enz.) in de airbagzone.
Houd de ruimte tussen het dashboard en de voorpassagier vrij (geen dier of pakjes op schoot, geen paraplu of wandelstok tegen het dash-
board zetten).
Laat de passagier nooit zijn voeten op het dashboard leggen. Dit kan zeer gevaarlijk zijn. Kom niet te dicht (met knieën, hoofd of handen)
bij het dashboard.
Schakel de aanvullende veiligheidsvoorzieningen van de autogordel van de passagier voorin direct weer in na het verwijderen van een
kinderzitje, om de bescherming van de passagier te garanderen in geval van een botsing.
HET IS VERBODEN EEN KINDERZITJE ACHTERSTEVOREN OP DE PASSAGIERSSTOEL VOOR TE
PLAATSEN ZOLANG DE AIRBAGS VAN DE VOORPASSAGIER NIET UITGESCHAKELD ZIJN.
(Raadpleeg de paragraaf “Kinderveiligheid: uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin” in hoofdstuk 1.)
Hier volgt een aantal aanwijzingen om elke belemmering bij het opblazen van de airbag of verwonding door rondvliegende voorwerpen
te voorkomen.
1.32
Zijairbags
(afhankelijk van de auto)
De zijairbag is aan de kant van het portier
ondergebracht in de rugleuning van elk van
de voorstoelen en komt in werking om de in-
zittenden te beschermen bij een zware aan-
rijding tegen de zijkant.
Zijruitairbags
(afhankelijk van de auto)
Dit is een airbag die zich aan de zijkant
boven kan bevinden en die zich ontplooit
langs de zijruiten voor en achter om de inzit-
tenden te beschermen bij een zware aanrij-
ding tegen de zijkant. Waarschuwingen inzake de zijairbag
Stoelhoezen: voor de stoelen met zijairbags zijn speciale stoelhoezen nodig.
Raadpleeg een merkdealer om te weten of dergelijke hoezen leverbaar zijn. Het
gebruik van andere hoezen (of hoezen die bestemd zijn voor een ander model)
kan de goede werking van de zijairbag belemmeren en daardoor de veiligheid van de
inzittenden in gevaar brengen.
Plaats geen accessoires, voorwerpen of dieren tussen de rugleuning, het portier en de
interieurbekleding. Dek de rugleuning van de stoel ook nooit af met bijvoorbeeld kleding
of accessoires. De werking van de airbag kan hierdoor belemmerd worden en verwon-
dingen veroorzaken als de airbag wordt geactiveerd.
Demontage of wijziging van de stoel en de interieurbekleding is verboden, tenzij dit ge-
beurt door deskundig personeel van de merkdealer.
De spleten in de rugleuningen voor (aan de kant van het portier) komen overeen met de
zone waarbinnen de airbag zich kan opblazen: het is verboden hier voorwerpen te plaat-
sen.
Afhankelijk van de auto, herinnert een
pictogram op de voorruit aan de aanwe-
zigheid van de aanvullende veiligheids-
voorzieningen (airbags, gordelspanners
enz.) in het interieur.
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN BESCHERMING ZIJKANT
1.33
De airbag is een aanvullende bescherming bij het gebruik van de autogordel.
Beide organen vormen één veiligheidssysteem. De gordel moet altijd worden ge-
dragen. Het niet dragen kan bij een ongeval de inzittenden blootstellen aan zeer
zware verwondingen en de gevolgen van de werking van de airbag verergeren.
Bij een botsing, zelfs een zware, tegen de achterkant of bij het over de kop gaan van de
auto worden de airbags of de gordelspanners niet altijd geactiveerd. Zware stoten onder de
auto veroorzaakt door stoepen, gaten in het wegdek, stenen, kunnen de airbagsystemen
activeren.
Het is streng verboden zelf werkzaamheden uit te voeren aan airbags, gordelspanners
(rekeneenheid, bedrading enz.). Deze mogen uitsluitend door speciaal opgeleide mon-
teurs van de merkdealer worden gecontroleerd en gerepareerd.
Om te voorkomen dat de airbag(s) ten onrechte wordt opgeblazen of juist niet als dat wel
nodig zou zijn, mag uitsluitend deskundig personeel van de merkdealer aan het systeem
werken.
Laat het airbagsysteem controleren na een aanrijding of (een poging tot) diefstal van de
auto.
Als u de auto uitleent of verkoopt, breng de nieuwe berijder/eigenaar dan op de hoogte
van deze bijzonderheden door hem dit instructieboekje bij de auto te leveren.
Laat de gaspatro(o)n(en) door een merkdealer verwijderen voordat de auto wordt ge-
sloopt.
AANVULLENDE BEVESTIGINGSMIDDELEN
Storingen
Het lampje 1 op het instrumentenpaneel
gaat branden als het contact wordt aangezet
en dooft na enkele secondes.
Als het niet oplicht bij het aanzetten van het
contact of oplicht bij draaiende motor, geeft
het een storing in het systeem (airbags, gor-
delspanner, enz.) bij de zitplaatsen voorin
en/of achterin aan.
Raadpleeg zo spoedig mogelijk een merk-
dealer. Wacht u hier te lang mee dan bete-
kent dat, dat de bescherming in de tussen-
liggende periode misschien niet optimaal is.
1
Hier volgt een aantal aanwijzingen om elke belemmering bij het opblazen van de airbag
of verwonding door rondvliegende voorwerpen te voorkomen.
2.8
Vastzetten
Trek naar boven en controleer of de auto stil
blijft staan.
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
past de mate van bekrachtiging automatisch
aan de snelheid waarmee u rijdt aan.
Bij het parkeren is er veel bekrachtiging
(voor meer comfort) en met het toenemen
van de snelheid vermindert de bekrachtiging
(voor een grotere veiligheid bij snel rijden).
Handrem
Vrijzetten
Trek de handgreep iets omhoog waarna u 2
de knop 1 indrukt en de handgreep omlaag
duwt.
Zet nooit de motor af tijdens het
rijden: bij uitgeschakelde motor
is er geen bekrachtiging.
HANDREM/STUURBEKRACHTIGING
12
Tijdens het rijden moet de
handrem helemaal vrij gezet
zijn (rood waarschuwings-
lampje uit), risico van overver-
hitting of beschadiging.
2
1
Bij stilstaande auto, kan het
nodig zijn, afhankelijk van de
helling en de belasting van de
auto, de handrem minstens
twee extra tanden vaster te zetten en
een versnelling in te schakelen (1
e of
achteruitversnelling) voor de auto’s met
handgeschakelde versnellingsbak of
stand P voor de auto’s met automatische
transmissie.
2.10
BIJZONDERHEDEN VAN DE UITVOERINGEN MET EEN DIESELMOTOR
Parkeer de auto niet of blijf niet
met draaiende motor staan op
een plaats waar de uitlaat zich
boven brandbaar materiaal
bevindt. Onder ongunstige omstandig-
heden (droogte, harde wind) kan brand
ontstaan als de hete uitlaat in contact
komt met gras of bladeren.
Voorzorgen in de winter
Om problemen bij vorst te voorkomen:
zorg dat de accu steeds goed geladen is;
laat het brandstofpeil in de tank niet on-
nodig laag komen om condensatie van
waterdamp tegen te gaan.
Toerental van de dieselmotor
De inspuitpomp van de dieselmotor heeft
een elektronische begrenzing die er voor
zorgt dat het afgestelde motortoerental in
geen van de versnellingen kan worden over-
schreden.
Als de controlelampjes Ä en ©
branden, raadpleeg dan snel een merkdea-
ler
Als de tank is leeg gereden
Wanneer de motor door brandstofgebrek
stilgevallen is, en u hebt weer getankt, dan
kunt u de motor normaal starten, mits na-
tuurlijk de accu in goede conditie is.
Als, na enkele secondes, na verschillende
startpogingen, de motor niet start, raadpleeg
dan de paragraaf “Brandstofreservoir” in
hoofdstuk 1.
2.11
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (1/4)
Het brandstofverbruik is goedgekeurd ove-
reenkomstig een voorgeschreven stan-
daardmethode. Deze methode is voor alle
autofabrikanten hetzelfde en maakt het mo-
gelijk om auto’s met elkaar te vergelijken.
Het werkelijke verbruik is afhankelijk van de
gebruiksomstandigheden van de auto, de ui-
trustingen en de rijstijl. Raadpleeg voor een
optimaal brandstofverbruik onderstaande
aanbevelingen.
Afhankelijk van de auto beschikt u over ver-
schillende functies die u kunnen helpen het
brandstofverbruik te verminderen:
het ECO-gedeelte van de toerenteller;
Indicatielampje voor overschakelen naar
de volgende versnelling;
de trajectbalans en tips voor zuinig rijden
via het multimediadisplay;
de ECO-modus, geactiveerd met de knop
ECO.
Deze informatie wordt aangevuld door het
navigatiesysteem, als de auto hiermee is uit-
gerust.
Indicatielampje voor
overschakelen naar de volgende
versnelling 2
Afhankelijk van de auto geeft een waar-
schuwingslampje op het instrumentenpa-
neel het beste moment aan om naar een
hogere of lagere versnelling te schakelen
om het brandstofverbruik zo laag mogelijk
te houden:
Š schakel een hogere versnelling in;
schakel naar een lagere versnelling.
2
Het ECO-gedeelte van de
toerenteller 1
Rijden in de ECO-modus zorgt voor een op-
timaal brandstofverbruik.
1
2.12
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (2/4)
ECO-modus
De ECO-modus is een functie die het brand-
stofverbruik zo laag mogelijk houdt. Deze
werkt op bepaalde stroomverbruikende sys-
temen in de auto (verwarming, airconditio-
ning, stuurbekrachtiging, enz.) en op be-
paalde rij-activiteiten (versnellen, vertragen,
schakelen, gebruik van snelheidsregelaar,
enz.).
Activeren van de functie
Gebruik schakelaar .4
Het controlelampje in de schakelaar licht 4
op.
4
Tijdens het rijden kan de ECO-modus tijde-
lijk worden verlaten om de motor weer op
volle kracht te laten werken.
Druk daartoe het gaspedaal diep in.
De ECO-modus wordt weer ingeschakeld
zodra u de druk op het gaspedaal vermin-
dert.
Uitschakelen van de functie
Gebruik schakelaar .4
Het controlelampje in de schakelaar dooft.4
Trajectbalans
Nadat de motor is afgezet, geeft de
“Trajectbalans”-weergave op het scherm 3
informatie over uw laatste traject.
Het geeft aan:
het gemiddeld verbruik;
het aantal afgelegde kilometers;
het aantal gewonnen kilometers.
3
Afhankelijk van de auto is de functie
actief als de motor is gestart. Er ver-
schijnt een melding op het dashboard
om u te waarschuwen.
2.13
Tips voor het rijden en zuinig
rijden
Rijgedrag
Rijd kalm tot de motor zijn bedrijfstem-
peratuur heeft bereikt; dit is beter dan
warmdraaien bij stilstaande auto.
Snelheid kost geld.
“Sportief” rijden kost brandstof: rijd
daarom soepel en kijk ver vooruit.
Laat het toerental van de motor in de
lagere versnellingen niet te ver oplopen.
Kies indien mogelijk altijd de hoogste ver-
snelling.
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (3/4)
Hinder bij het rijden
Gebruik aan bestuurderskant
uitsluitend een mat die be-
stemd is voor uw auto en die
is vastgemaakt aan de daarvoor aanwe-
zige onderdelen. Controleer regelmatig
de bevestiging ervan. Gebruik niet meer-
dere matten op elkaar.
Gevaar van hakende pedalen
Rijd bij een stoplicht kalm weg.
Rem zo weinig mogelijk. Regel de snel-
heid van de auto met het gaspedaal door
voor een obstakel of een bocht tijdig gas
terug te nemen.
Geef op een helling geen gas bij maar
houd het gaspedaal bij voorkeur in de-
zelfde stand.
Bij een moderne auto is het niet nodig bij
het schakelen tweemaal te ontkoppelen
of voor het stilzetten van de motor nog
even gas te geven.
Diepe plassen, overstromingen:
Rijd niet door als het water
op de weg hoger staat dan
de onderrand van de velgen.
2.14
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (4/4)
Tips voor het gebruik
Gebruik bij voorkeur de ECO-modus.
Ook het opwekken van elektriciteit kost
brandstof. Schakel alleen die verbruikers
in die u nodig hebt. Maar veiligheid voor
alles: Rijd met dimlicht zodra het zicht
minder wordt (zien en gezien worden).
Gebruik de ventilatie-openingen. Bij
100 km/u verhogen opestaande ruiten
het verbruik met 4%.
Vul de tank niet tot aan de rand, dit voor-
komt overstromen.
Voor auto’s met airconditioning is een
hoger brandstofverbruik normaal (vooral
in stadsverkeer) als de airconditioning
aanstaat. Voor autos met een aircondi-
tioning zonder automatische werkstand,
zet het systeem uit, als u het niet meer
nodig hebt.
Tips voor zuinig rijden en minder
luchtverontreiniging:
Open bij zeer warm weer of als de auto in
de zon heeft gestaan enkele minuten de
portieren voordat u start, zodat de hete
lucht uit de auto kan ontsnappen.
Rijd niet met een leeg imperiaal op uw
auto.
Gebruik een goedgekeurde dakspoiler
als u met een caravan op reis gaat en stel
de spoiler in de juiste stand af.
Banden
Door een te lage bandenspanning neemt
het verbruik toe.
Indien banden worden gemonteerd die
niet zijn voorgeschreven, kan het ver-
bruik stijgen.
2.15
TIPS VOOR ONDERHOUD EN MINDER LUCHTVERONTREINIGING
Uw auto voldoet aan de eisen voor de recy-
cling en het terugwinnen van materialen van
de auto bij de sloop, die van kracht worden
in 2015.
Bepaalde onderdelen van uw auto zijn
daarom ontwikkeld met het oog op hun later
recycling.
Deze onderdelen zijn gemakkelijk te demon-
teren om opgehaald en behandeld te worden
door gespecialiseerde recyclingbedrijven.
Door zijn ontwerp, door de fabrieksafstellin-
gen en door zijn matig verbruik is uw auto
in overeenstemming met de wettelijke bepa-
lingen over luchtverontreiniging in ons land.
Hij produceert zo weinig mogelijk schade-
lijke uitlaatgassen en rijdt zo zuinig mogelijk.
Maar de luchtverontreiniging en het verbruik
van uw auto hangen ook van u af. Let op dat
hij goed wordt onderhouden en goed wordt
gebruikt.
Onderhoud
Overtreding van de bepalingen inzake lucht-
verontreiniging is strafbaar. Voor een goede
werking van het uitlaatsysteem en het hand-
haven van de emissiewaarden mogen er
alleen originele merkonderdelen gebruikt
worden voor het brandstof- en uitlaatsy-
steem van uw auto.
Laat uw auto controleren en afstellen door
een merkdealer, in overeenstemming met
de instructies in het onderhoudsprogramma
van uw auto: de merkdealer beschikt over
alle gereedschappen om de oorspronkelijke
afstellingen van uw auto te garanderen.
Afstelling van de motor
Luchtfilter, brandstoffilter: een vervuild
filterelement vermindert het rendement.
Laat het vervangen.
Stationair toerental: de ontsteking moet
niet worden afgesteld.
Controle van de uitlaatgassen
Het controlesysteem van de uitlaatgassen
waarschuwt bij een storing in de werking van
de katalysator.
Een dergelijke storing kan leiden tot een ver-
hoogde uitstoot van schadelijke uitlaatgas-
sen en schade aan mechanische organen.
ÄDit lampje op het instrumentenpa-
neel geeft eventuele storingen van
het systeem aan:
Dit gaat branden bij het aanzetten van het
contact, en dooft bij het starten van de motor.
Als het continu brandt, moet u zo snel
mogelijk een merkdealer raadplegen;
als het knippert, moet u vaart verminde-
ren tot het knipperen ophoudt. Raadpleeg
zo spoedig mogelijk een merkdealer.
Raadpleeg de informatie in «Tank
met toevoegingen» in Hoofdstuk 1.
2.16
MILIEU
Emissies
Voor de gebruiksfase van de auto, is hij zo
ontworpen dat hij minder broeikasgassen
(CO2) uitstoot, en dus minder verbruikt (bijv.:
140 g/km komt overeen met 5,3 l/100 km
voor een dieselmotor).
Bovendien zijn de auto’s uitgerust met sys-
temen, zoals een katalysator, een lambda
sonde om de uitlaatgassen te reinigen. Een
filter met actieve koolstof voorkomt dat de uit
de tank afkomstige benzinedamp in de at-
mosfeer terecht komt.
Bij sommige auto’s met een dieselmotor is
dit systeem aangevuld met een roetfilter
waardoor de uitstoot van roetdeeltjes ver-
minderd wordt.
Denk zelf ook aan het milieu
Gebruikte en vervangen onderdelen na
een door u zelf uitgevoerde onderhouds-
beurt aan uw auto (accu, oliefilter, lucht-
filter, batterijen, enz.) en olieblikken (leeg
of gevuld met oude olie) moeten bij daar-
voor bestemde depots voor klein che-
misch afval ingeleverd worden.
De auto moet aan het eind van zijn be-
staan door een gespecialiseerd bedrijf
worden gesloopt om te worden gerecy-
cleerd.
Houd u aan de lokale voorschriften.
Kringloop
Uw auto is voor 85% recycleerbaar en voor
95% herbruikbaar.
Om deze doelstellingen te behalen, is een
groot aantal onderdelen van de auto ontwor-
pen om gerecycled te worden. De construc-
tie en de materialen zijn zodanig ontworpen
dat de demontage van deze componenten
en hun herverwerking in specifieke bedrijven
wordt vergemakkelijkt.
Om het gebruik van grondstoffen terug te
dringen, bevat de auto met name veel on-
derdelen van gerecycleerde kunststoffen en
duurzame materialen (materialen van plan-
ten of dieren, zoals katoen en wol).
Uw auto is ontwikkeld met een zo groot
mogelijke aandacht voor het gedu-milieu
rende zijn gehele bestaan: bij zijn fabrica-
ge, tijdens zijn gebruik en ten slotte als hij
gesloopt wordt.
Deze aandacht blijkt uit het ondertekenen
eco² door de fabrikant.
Fabricage
De fabricage van uw auto vindt plaats in een
fabriek die stappen onderneemt tot vermin-
dering van de milieueffecten op de leefom-
geving en de natuur (vermindering van wate-
ren energieverbruik, lichten geluidsoverlast,
wateren luchtverontreiniging, scheiden van
afval en terugwinnen van materialen uit af-
valstoffen).
2.17
WAARSCHUWING BIJ VERLIES VAN BANDENSPANNING (1/9)
Wanneer de auto ermee is uitgerust, waar-
schuwt dit systeem voor verlies van span-
ning in een of meerdere banden.
A
A
Identificatie van het systeem
Er bestaan twee systemen die waarschu-
wen bij verlies van bandenspanning:
systeem A: herkenbaar aan de aanwe-
zigheid van het etiket in de auto. Open A
het bestuurdersportier om te zien of dat
etiket aanwezig is.
systeem B: herkenbaar aan de afwezig-
heid van het etiket in de auto.A
2.18
WAARSCHUWING BIJ VERLIES VAN BANDENSPANNING (2/9)
Werkingsvoorwaarden
Het systeem moet gereset worden met de-
zelfde bandenspanning als de bandenspan-
ning die op het etiket vermeld staat; zo niet
is het waarschuwingssysteem niet betrouw-
baar in geval van een groot spanningsver-
lies. Raadpleeg de paragraaf “bandenspan-
ning” in hoofdstuk 4.
In de volgende situaties bestaat het risico
dat het systeem te traag of niet correct werkt:
systeem niet gereset na het oppompen
van de banden of na elke andere verrich-
ting aan de wielen
systeem slecht gereset: andere banden-
spanning dan de aanbevolen banden-
spanning
aanzienlijke wijziging van de belading of
verdeling van de belading aan één kant
van de auto
sportief rijden en aanzienlijk versnellen
rijden op een besneeuwd of glad wegdek
Deze functie is een extra hulp
tijdens het rijden.
Deze functie neemt niet de taak
van de bestuurder over. De be-
stuurder moet altijd opletten en blijft ver-
antwoordelijk.
Controleer de bandenspanning, inclusief
het reservewiel, één keer per maand.
1
rijden met sneeuwkettingen
monteren van maar één nieuwe band
gebruik van banden die niet door de
merkdealer goedgekeurd zijn
...
SYSTEEM A
De werking van het systeem
Dit systeem detecteert een verlies van span-
ning in een van de banden door tijdens het
rijden de snelheid van de banden te meten.
Het controlelampje blijft branden 1
om de bestuurder te waarschuwen dat de
druk te laag is (lage bandenspanning, lekke
band ...).
2.19
SYSTEEM A (vervolg)
De referentiewaarde voor de banden-
spanning opnieuw instellen
Deze gebeurt:
na het oppompen van een van de banden
of het corrigeren van de bandenspanning
in een van de banden;
wanneer de referentiespanning in de
banden moet worden gewijzigd om aan-
gepast te zijn aan de gebruiksomstandig-
heden (onbelast, belast, rijden op de au-
tosnelweg ...);
na het verwisselen van een wiel
na het gebruiken van de pompset voor de
banden
na het wisselen van een wiel (dit wordt
echter afgeraden)
Deze test moet altijd gebeuren na controle
van de bandenspanning in de vier banden
als deze koud zijn.
De bandenspanning moet afgestemd zijn op
het huidige gebruik van de auto (onbelast,
belast, rijden op de autosnelweg ...).
2
3
4
Resetprocedure
Met het contact aan, afhankelijk van de auto:
druk kort op een van de knoppen 3 of 4
om de functie “BANDENSPANNING SET
TPW” op het display te selecteren;2
druk lang (ongeveer 3 seconden) op een
van de knoppen 3 of 4 om het resetten
te starten. Wanneer de boodschap “SET
TPW GESTART ongeveer vijf secon-
den verschijnt, is het verzoek om de re-
ferentiewaarde voor de bandenspanning
opnieuw in te stellen verwerkt.
of
druk kort op de knop om de functie “SEt 3
tP” op het display te selecteren2
druk lang (ongeveer 3 seconden) op
de knop 3 om het resetten te starten.
Wanneer de boodschap “SEt tP” eerst
ongeveer vijf seconden knippert en
daarna blijft branden, is het verzoek om
de referentiewaarde voor de banden-
spanning opnieuw in te stellen verwerkt.
Het resetten is afgerond na enkele minuten
rijden.
WAARSCHUWING BIJ VERLIES VAN BANDENSPANNING (3/9)
2.20
WAARSCHUWING BIJ VERLIES VAN BANDENSPANNING (4/9)
SYSTEEM A (vervolg)
Display
Het display 2 op het instrumentenpaneel in-
formeert u over eventuele afwijkingen (lage
bandenspanning, lekke band enz.).
BANDEN OPPOMPN EN SET TPW
Controlelampje blijft branden en af-
hankelijk van de auto verschijnt de bood-
schap “BANDEN OPPOMPN EN SET TPW”.
Dit betekent dat minstens een van de
banden te zacht of lek is.
Pomp een te zachte band op.
Vervang een lekke band of neem contact op
met een merkdealer.
Controleer de bandenspanning van de vier
koude banden en pas ze zo nodig aan; stel
nadien de referentiewaarde voor de banden-
spanning opnieuw in.
Het controlelampje gaat uit nadat de
referentiewaarde voor de bandenspanning
opnieuw ingesteld is.
Een plots verlies van bandenspanning
(klapband ...) kan mogelijk niet door het
systeem worden opgespoord.
HERSTART SET TPW
Het controlelampje
knippert meer-
dere seconden en blijft dan branden en af-
hankelijk van de auto verschijnt de bood-
schap “HERSTART SET TPW”.
Dit betekent dat het verzoek om de referen-
tiewaarde voor de bandenspanning opnieuw
in te stellen opnieuw moet worden verzon-
den.
TPW NIET BESCHKB
Het controlelampje knippert meer-
dere seconden en blijft dan branden en af-
hankelijk van de auto verschijnt de bood-
schap “TPW NIET BESCHKB”.
Dit betekent dat de auto is uitgerust met een
reservewiel dat van een ander formaat is
dan de andere vier wielen en dat dit wiel op
de auto is gemonteerd.
TPW CONTROLEREN
Het controlelampje
knippert meer-
dere seconden en blijft dan branden en af-
hankelijk van de auto verschijnt de bood-
schap “TPW CONTROLEREN”.
Deze boodschap wordt vergezeld door het
controlelampje ©.
Dit wijst op een systeemfout. Raadpleeg een
merkdealer.
2.21
Vervangen van wielen/banden
Gebruik uitsluitend uitrusting die door een
merkdealer goedgekeurd is, want anders
bestaat het risico dat het systeem te traag of
niet correct werkt. Raadpleeg de paragraaf
“Banden” in hoofdstuk 5.
Elke keer dat een wiel/band wordt verwis-
seld, moet de bandenspanning worden ge-
corrigeerd en moet de referentiewaarde
voor de bandenspanning opnieuw worden
ingesteld.
Reservewiel
Zodra het aanwezige reservewiel op de auto
is gemonteerd, moet de bandenspanning
worden gecorrigeerd en moet de referentie-
waarde voor de bandenspanning opnieuw
worden ingesteld.
SYSTEEM A (vervolg)
Corrigeren van de bandenspanning
De bandenspanning moet koud worden
gecorrigeerd (raadpleeg de sticker op de
zijkant van het bestuurdersportier).
Indien u de bandenspanning niet bij koude
banden kunt controleren, moet u de opge-
geven waarden met tot bar ( PSI) 0,2 0,3 3
verhogen.
Verlaag nooit de spanning van een
warme band.
Elke keer dat de banden worden opgepompt
of de bandenspanning wordt gecorrigeerd,
moet de referentiewaarde voor de banden-
spanning opnieuw worden ingesteld.
WAARSCHUWING BIJ VERLIES VAN BANDENSPANNING (5/9)
Spuitbussen voor bandenreparatie en
pompset
Gebruik uitsluitend uitrusting die door een
merkdealer goedgekeurd is, want anders
bestaat het risico dat het systeem te traag of
niet correct werkt. Raadpleeg de paragraaf
“Pompset voor de banden” in hoofdstuk 5.
Nadat de pompset voor de banden is ge-
bruikt, moet de bandenspanning worden
gecorrigeerd en moet de referentiewaarde
voor de bandenspanning opnieuw worden
ingesteld.
2.24
WAARSCHUWING BIJ VERLIES VAN BANDENSPANNING (8/9)
LEKKE BAND
Het controlelampje
blijft branden
en een geluidssignaal weerklinkt en afhan-
kelijk van de auto verschijnt de boodschap
“LEKKE BAND”.
Deze boodschap wordt vergezeld door het
controlelampje ®.
Die geven aan dat minstens een van de
banden lek is of een veel te lage spanning
heeft. Vervang de band of roep de hulp in
van een merkdealer als deze lek is. Pomp
de band op als de bandenspanning te laag
is.
Het waarschuwingslampje
® dwingt u, voor uw
veiligheid, direct te stoppen
zonder het verkeer in gevaar te
brengen.
Een plots verlies van bandenspanning
(klapband ...) wordt mogelijk niet door
het systeem worden opgespoord.
BANDEN SENS CONTROLE
Het controlelampje
knippert meer-
dere seconden en blijft dan branden en af-
hankelijk van de auto verschijnt de bood-
schap “BANDEN SENS CONTROLE ”.
Deze boodschap wordt vergezeld door het
controlelampje ©.
Die geven aan dat in minstens een van de
wielen geen drukzender zit (bijvoorbeeld het
reservewiel). Is dit niet het geval, neem dan
contact op met een merkdealer.
SYSTEEM B (vervolg)
Aanduiding
Het display 2 op het instrumentenpaneel in-
formeert u over eventuele afwijkingen (lage
bandenspanning, lekke band enz.).
BANDENSPANNING CORRIGEREN
Controlelampje blijft branden
en afhankelijk van de auto verschijnt
de boodschap BANDENSPANNING
CORRIGEREN”.
Dit betekent dat minstens een van de
banden lek is.
Controleer en corrigeer indien nodig de ban-
denspanning van de vier koude wielen. Het
controlelampje dooft na enkele mi-
nuten rijden.
2.25
Vervangen van wielen/banden
Voor dit systeem zijn specifieke uitrustingen
nodig (wielen, sierdoppen, enz.). Raadpleeg
de paragraaf “Banden” in hoofdstuk 5.
Raadpleeg een merkdealer voor het vervan-
gen van de banden en om de geschikte ac-
cessoires voor het systeem te kennen die
beschikbaar zijn: het gebruik van enig ander
accessoire kan de goede werking van het
systeem belemmeren of een wielsensor be-
schadigen.
Reservewiel
Het reservewiel, als uw auto daarmee is uit-
gerust, heeft geen wielsensor. Als die op
de auto gemonteerd is, knippert het con-
trolelampje meerdere seconden
en blijft dan branden, samen met contro-
lelampje ©. Afhankelijk van de auto
verschijnt de boodschap “BANDEN SENS
CONTROLE ” op het instrumentenpaneel.
SYSTEEM B (vervolg)
Corrigeren van de bandenspanning
De bandenspanning moet koud worden
gecorrigeerd (raadpleeg de sticker op de
zijkant van het bestuurdersportier).
Indien u de bandenspanning niet bij koude
banden kunt controleren, moet u de opge-
geven waarden met tot bar ( PSI) 0,2 0,3 3
verhogen.
Verlaag nooit de spanning van een
warme band.
WAARSCHUWING BIJ VERLIES VAN BANDENSPANNING (9/9)
Spuitbussen voor bandenreparatie en
pompset
Vanwege de specifieke eigenschappen
van de ventielen, mag u alleen uitrustin-
gen gebruiken die door de merkdealer
goedgekeurd zijn. Raadpleeg de paragraaf
“Pompset voor de banden” in hoofdstuk 5.
2.29
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (4/5)
Wegliggingscontrole
Wanneer het voertuig hiermee is uitgerust,
zorgt de wegliggingscontrole ervoor dat de
auto gemakkelijker te besturen is op een
wegdek met minder grip (onvast wegdek,
...).
Werkingsstand “Weg”
Wanneer u de auto start, verschijnt de bood-
schap “WEG STATUS NORMAAL” op het in-
strumentenpaneel. Het controlelampje in de
schakelaar is gedoofd. 1
Deze stand garandeert een optimaal gebruik
in normale rijomstandigheden (droog, voch-
tig, lichte sneeuw, ...).
De werkingsstand “Weg” maakt gebruik van
de functies van de tractiecontrole.
Werkingsstand “Onvast wegdek”
Druk op de schakelaar ( ): het ingebouwde 1
controlelampje in de schakelaar licht op en 1
de boodschap “WEG STATUS OFFROAD
verschijnt op het instrumentenpaneel.
Deze stand garandeert een optimaal ge-
bruik bij het rijden op een onvast wegdek
(modder, zand, dode bladeren, ...). In deze
stand heeft de bestuurder de volledige con-
trole over het toerental. Vanaf ongeveer
50 km/uur schakelt het systeem automa-
tisch in de werkingsstand “Weg” en dooft het
ingebouwde controlelampje op de knop .1
Banden
Als de banden vervangen
moeten worden, mag dit alleen
gebeuren door even grote
banden van hetzelfde merk, met de-
zelfde eigenschappen en met hetzelfde
profiel.
Zij moeten: ofwel gelijk zijn aan de
oorspronkelijk gemonteerde, ofwel
voldoen aan de door de merkdealer
gestelde eisen.
1
2.30
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (5/5)
Hulp bij wegrijden op een helling
Dit systeem helpt u bij het wegrijden op een
helling. Het voorkomt dat de auto, naarge-
lang de helling, achteruit rolt door automa-
tisch de remmen vast te zetten als de be-
stuurder het rempedaal loslaat om het
gaspedaal te bedienen.
Werking van het systeem
Het werkt alleen als de versnellingshendel
niet in de neutrale stand staat en als de auto
helemaal stil staat (rempedaal ingedrukt).
Het systeem houdt de auto ongeveer 2 se-
condes stil. Daarna komen de remmen ge-
leidelijk vrij (de auto rolt naargelang de hel-
ling).
Het hulpsysteem voor het weg-
rijden op een helling kan niet
in alle gevallen helemaal voor-
komen dat de auto achteruit of
vooruit rolt (bv. op een zeer steile hel-
ling).
De bestuurder kan altijd het rempedaal
indrukken om te voorkomen dat de auto
achteruit of vooruit rolt.
De hulp bij het wegrijden op een helling
mag niet gebruikt worden om de auto
langdurig stil te houden: gebruik het
rempedaal.
Deze functie is niet bedoeld om de auto
permanent te laten stilstaan.
Gebruik indien nodig het rempedaal om
de auto te stoppen.
De bestuurder moet bijzonder oplettend
blijven op een gladde ondergrond of met
weinig grip en/of op een helling.
Risico van ernstige verwondingen.
2.31
De snelheidsbegrenzer is een functie die u
helpt om een door u gekozen maximum-
snelheid niet te overschrijden.
SNELHEIDSBEGRENZER (1/3)
2 4 53
Inschakelen
Druk op schakelaar 1 aan . Het oranje
controlelampje licht op en de bood-
schap “BEGRENZER” verschijnt op het in-
strumentenpaneel met streepjes om aan te
geven dat de snelheidsbegrenzer is inge-
schakeld en wacht op het opslaan van een
maximumsnelheid.
Om de actuele snelheid op te slaan, drukt
u op de schakelaar 2 (+): de maximumsnel-
heid vervangt de streepjes.
De minimum te registreren snelheid is
30 km/u.
Bedieningsknoppen
1 Hoofdschakelaar Aan/Uit.
2 Inschakelen, in het geheugen opslaan en
verhogen van de maximumsnelheid (+).
3 Verlagen van de maximumsnelheid (-).
4 Uitschakelen van de functie (de inge-
stelde maximumsnelheid blijft in het ge-
heugen) (O).
5 Inschakelen met oproepen van de maxi-
mumsnelheid (R).
1
2.32
SNELHEIDSBEGRENZER (2/3)
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
Het blijft altijd mogelijk de ingestelde maxi-
mum snelheid te overschrijden door snel en
zo diep mogelijk het gaspedaal in te druk-
ken (voorbij het “zware punt”).
Gedurende het overschrijden knippert de
ingestelde snelheid op het instrumentenpa-
neel.
Vervolgens laat u het gaspedaal los: de snel-
heidsbegrenzer komt weer in werking zodra
u langzamer rijdt dan de in het geheugen op-
geslagen snelheid.
Onmogelijkheid om de ingestelde
maximum snelheid vast te houden
Tijdens een steile afdaling, kan het systeem
de maximumsnelheid niet vasthouden: de
snelheid in het geheugen knippert op het in-
strumentenpaneel om u te informeren.
De snelheidsbegrenzer heeft
in geen enkel geval invloed op
het remsysteem.
Het rijden
Als een ingestelde snelheid in het geheugen
staat, grijpt het systeem niet in zolang deze
snelheid niet bereikt wordt. Het rijden is het-
zelfde als met een auto zonder snelheids-
begrenzer.
Vanaf het moment dat de opgeslagen snel-
heid is bereikt, gaat de auto niet sneller
rijden, ook niet als u het gaspedaal verder
indrukt, behalve in noodgevallen (raadpleeg
de paragraaf “Overschrijding van de maxi-
mumsnelheid”).
Verandering van de ingestelde
maximumsnelheid
U kunt de ingestelde maximumsnelheid ver-
anderen door een aantal keren te drukken
op:
de schakelaar 2 (+) om de snelheid te
verhogen;
de schakelaar 3 (-) om de snelheid te ver-
lagen.
2 4 53
2.34
De snelheidsregelaar is een functie die u
helpt de door uw gekozen rijsnelheid op een
constante waarde vast te houden, dit wordt
de genoemd.ingestelde snelheid
Vanaf 30 km/u kunt u de snelheid traploos
instellen.
SNELHEIDSREGELAAR (1/4)
De snelheidsregelaar heeft in
geen enkel geval invloed op
het remsysteem.
Deze functie is een extra hulp
tijdens het rijden. Deze functie
neemt niet de taak van de be-
stuurder over.
U moet zich ten allen tijde houden aan
de voorgeschreven snelheid en blijven
opletten (u moet altijd klaar zijn om te
remmen in alle omstandigheden), de
snelheidsregelaar ontslaat de bestuur-
der niet van zijn verantwoordelijkheid.
De snelheidsregelaar moet niet gebruikt
worden in druk verkeer, op een bochtige
of gladde weg (ijzel, aquaplaning, kiezel-
steentjes) en als de weersomstandighe-
den ongunstig zijn (mist, regen, zijwind,
enz.).
Kans op ongevallen.
Bediening
1 Hoofdschakelaar Aan/Uit.
2 Inschakelen, in het geheugen opslaan en
verhogen van de ingestelde snelheid (+).
3 Verlagen van de ingestelde snelheid (-)
4 Uitschakelen van de functie (de inge-
stelde snelheid blijft in het geheugen)
(O).
5 Inschakelen met oproepen van de inge-
stelde snelheid (R).
1
2 4 5
3
2.35
Het rijden
Als een snelheid in het geheugen is vastge-
legd en de regeling ingeschakeld is, kunt u
uw voet van het gaspedaal nemen.
Inschakelen
Druk op de schakelaar , aan de kant .1
Het groene controlelampje (6) gaat branden
en de boodschap REGELAAR” verschijnt
op het instrumentenpaneel met streepjes
om aan te geven dat de snelheidsregelaar is
ingeschakeld en wacht op het opslaan van
een snelheid.
SNELHEIDSREGELAAR (2/4)
Instellen van de snelheid
Rijdend met een constante snelheid (vanaf
ongeveer 30 km/u) drukt u op de schake-
laar 2 (+): de functie wordt ingeschakeld en
de actuele snelheid wordt opgeslagen.
De ingestelde snelheid vervangt de streep-
jes en de instelling wordt bevestigd door een
boodschap op het instrumentenpaneel en
het groene controlelampje 7 en het contro-
lelampje .6
1
2 4 53
Let op: u moet de voeten dicht
bij de pedalen te houden om te
kunnen ingrijpen bij noodsitua-
ties.
67
2.36
SNELHEIDSREGELAAR (3/4)
Sneller rijden dan de gekozen
snelheid
U kunt de snelheid van de auto altijd verho-
gen door het gaspedaal in te drukken. Zo
lang u te snel rijdt, knippert de ingestelde
snelheid op het instrumentenpaneel om u te
waarschuwen.
Laat daarna het gaspedaal los: na enkele
secondes gaat de auto automatisch weer
met de oorspronkelijk ingestelde snelheid
rijden.
Onmogelijkheid om de gekozen
ingestelde snelheid vast te houden
Tijdens een steile afdaling, kan het systeem
de ingestelde snelheid niet vasthouden: de
snelheid in het geheugen knippert op het in-
strumentenpaneel om u te informeren.
Veranderen van de ingestelde
snelheid
U kunt de ingestelde snelheid veranderen
door een aantal keren te drukken op:
de schakelaar 2 (+) om de snelheid te
verhogen,
de schakelaar 3 (-) om de snelheid te
verlagen.
De snelheidsregelaar heeft in
geen enkel geval invloed op
het remsysteem.
2 4 53
2.39
Tijdelijke uitschakeling van het
systeem
(afhankelijk van de auto)
Druk op de schakelaar om het systeem uit 2
te schakelen.
Het controlelampje in de schakelaar licht op
om u eraan te herinneren dat het systeem is
uitgeschakeld.
Bij opnieuw indrukken schakelt het systeem
weer in en dooft het lampje.
Het systeem schakelt automatisch weer in
na afzetten van het contact en het weer star-
ten van de motor.
PARKEERHULP (2/2)
Bij een storing
Als het systeem een storing ontdekt, klinkt
gedurende ongeveer 3 seconden een
geluidssignaal om u te waarschuwen.
Raadpleeg een merkdealer.
Bij het manoeuvreren kan de
auto aan de onderkant ergens
tegenaan rijden (bijvoorbeeld:
contact met een paaltje, een
trottoir of ander stadsmeubilair) waar-
door schade kan ontstaan aan de auto
(bijvoorbeeld: vervorming van een as),
het elektrische circuit of de tractiebat-
terij.
Om ieder risico van een ongeluk te voor-
komen, moet u uw auto door een merk-
dealer laten controleren.
2
Permanente uitschakeling van
het systeem
Het systeem kan permanent worden uitge-
schakeld door de schakelaar 2 lang in te
drukken.
Het lampje in de schakelaar brandt perma-
nent.
Bij opnieuw indrukken schakelt het systeem
weer in en dooft het lampje.
2.44
Bij een storing
als tijdens het rijden de boodschap
“TRANSMISSIE CONTROLEREN op
het instrumentenpaneel verschijnt, in
combinatie met het oplichten van het
lampje ©, dan duidt dit op een sto-
ring.
Raadpleeg zo spoedig mogelijk een
merkdealer.
als tijdens het rijden de boodschap
“TRANSMISSIE TE HEET” verschijnt
op het instrumentenpaneel, rijd dan met
matige snelheid en laat, als de verkeer-
somstandigheden het toelaten, de hendel
niet in stand (of ): ga altijd naar stand D R
N als u stil staat.
Raadpleeg zo spoedig mogelijk een
merkdealer.
Slepen van een auto met een automa-
tische transmissie: raadpleeg de para-
graaf “slepen” in hoofdstuk 5.
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE (3/3)
Parkeren van de auto
Als de auto stilstaat, houdt u het rempedaal
ingedrukt en zet u de selecteurhendel in
stand P (parkeren): de transmissie staat in
neutraal en de voorwielen zijn mechanisch
geblokkeerd.
Zet de handrem vast.
Bijzondere omstandigheden
Als door de helling van de weg of in
bochten de automatische werking niet
gehandhaafd kan worden (bijv.: in de
bergen), is het raadzaam om op hand-
matig schakelen over te gaan.
Hiermee voorkomt u het automatisch
achter elkaar schakelen door de versnel-
lingsbak bij stijgen en is het mogelijk op
de motor te remmen bij lange afdalingen.
Om bij koud weer te voorkomen dat de
motor afslaat, raden wij u aan na het star-
ten van de motor even te wachten voor-
dat u de selecteurhendel verplaatst uit P
of naar of .N D R
3.1
Hoofdstuk 3: Uw comfort
Ventilatieroosters: ventilatieroosters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2
Verwarming/airconditioning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.4
Automatische airconditioning. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.7
Airconditioning: informatie en tips voor het gebruik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.15
Binnenverlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.17
Zonwering/Spiegels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.19
Elektrische ruiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.20
Kantelruit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.21
Handbediend open dak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.22
Asbak/aansteker/accessoireaansluiting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.23
Opbergruimtes, indeling interieur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.24
Achterbank . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.29
Transport van goederen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.31
in de bagageruimte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.31
Trekhaak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.32
Bagage-afdekplaat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.33
Bagagebevestigingsnet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.34
Dakdragers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.35
Multimedia uitrusting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.37
3.2
VENTILATIEROOSTERS (1/2)
1 3 4 12
66
5
2
1 Ontwasemingssleuven zijruiten.
Linker en rechter ventilatieroosters.2
Ontwasemingssleuven onder de voorruit.3
4 Centrale ventilatieroosters.
5 Bedieningspaneel.
Ventilatieroosters bij de voeten.6
3.3
Centrale ventilatieroosters
Instellingen
Hoeveelheid lucht:
Verdraai de knop voorbij het zware punt.7
Richting
Rechts/links: verschuif de lipjes .8
Omhoog/omlaag: druk tegen de bovenkant
of de onderkant van het rooster.
VENTILATIEROOSTERS (2/2)
9
10
7
8
Linker en rechter
ventilatieroosters
Instellingen
Hoeveelheid lucht:
Verdraai de knop voorbij het zware punt.10
Richting
Rechts/links: verschuif het lipje .9
Omhoog/omlaag: druk tegen de bovenkant
of de onderkant van het rooster. Stop niets in het ventilatiecir-
cuit van de auto (bijvoorbeeld
in geval van stank enz.).
Risico van explosie of brand.
Gebruik, in geval van stankoverlast in de
auto, alleen speciaal hiervoor bestemde
middelen. Raadpleeg een merkdealer.
3.4
In- en uitschakelen van de
airconditioning
Toets 6 zorgt voor het inschakelen (controle-
lampje brandt) of het uitschakelen (controle-
lampje is uit) van de airconditioning.
Door het inschakelen van de airconditio-
ning:
gaat de temperatuur in het interieur
omlaag;
ontwasemen de ruiten snel.
De airconditioning werkt niet bij lage buiten-
temperaturen.
Regeling van de temperatuur
Draai de knop afhankelijk van de gewenste 2
temperatuur. Hoe verder de aanwijzer in het
rode gedeelte staat, hoe hoger de tempera-
tuur.
Bij langdurig gebruik van de airconditioning,
kan het te koud worden. Om de temperatuur
te verhogen, draait u de knop naar rechts.2
5 - Schakelaar en controlelampje van de
achterruitverwarming en van de ver-
warmde buitenspiegels.
6 - Schakelaar en controlelampje van de
airconditioning (afhankelijk van de
auto).
Informatie en tips voor gebruik:
Raadpleeg de paragraaf “Airconditioning: in-
formatie en tips voor het gebruik”.
Bedieningsknoppen
1 - Bedieningsknop van de luchtkringloop.
2 - Regeling van de temperatuur.
3 - Regeling van de ventilateursnelheid.
4 - Regeling van de luchtverdeling in het in-
terieur.
VERWARMING, AIRCONDITIONING (1/3)
1 42 3
6 5
3.6
Regeling van de
ventilateursnelheid
Normaal gebruik
Draai knop op een van de vier standen om 3
de ventilatie met het gewenste vermogen in
te schakelen.
Kies stand 1 voor een minimale ventilatie en
stand 4 voor een maximale ventilatie.
Stand 0
In deze stand:
stopt de airconditioning automatisch,
zelfs als toets 6 ingeschakeld is (het
lampje blijft branden);
de ventilatiesnelheid van de lucht in het
interieur is nul;
is er nog wel een beetje ventilatie als de
auto rijdt (rijwind).
Deze stand wordt afgeraden onder normale
omstandigheden.
VERWARMING, AIRCONDITIONING (3/3)
Luchtkringloop (afsluiten van de
buitenlucht)
Draai de schakelaar 1 naar het symbool
â van de luchtkringloop.
In deze stand wordt de lucht vanuit het inte-
rieur aangezogen en zonder toevoeging van
buitenlucht teruggevoerd in de auto.
De kringloopstand kan gebruikt worden:
om het interieur af te sluiten van de bui-
tenlucht, als het buiten stinkt;
om sneller de gewenste temperatuur te
bereiken.
Door langdurig gebruik van deze stand
kunnen de zijruiten en de voorruit be-
slaan en kan de atmosfeer in het interi-
eur minder aangenaam worden doordat
er geen luchtverversing is.
Draai daarom de knop terug om de toe-1
voer van buitenlucht te herstellen zodra
de omstandigheden dat toelaten.
1 3
6
3.7
8 10 en - Regeling van de ventilateursnel-
heid.
11 - Achterruit- en spiegelverwarming.
12 - Bedieningsknop van de luchtkringloop.
Informatie en tips voor gebruik
Raadpleeg de paragraaf “Airconditioning: in-
formatie en tips voor het gebruik”.
Bedieningsknoppen
(afhankelijk van auto)
1 - Toets “helder zicht” voor het ontwase-
men en het ontdooien van de ruiten.
2 - Uitschakelen van de airconditioning.
3 6 en - Regeling van de temperatuur.
4 - Display.
5 - Inschakelen van de automatische wer-
king.
7 9 en - Regelen van de luchtverdeling in
het interieur.
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (1/8)
1 3 4 6 7
8
910
12
2 5
11
3.8
Alleen de temperatuur en het symbool
AUTO worden weergegeven
De functies die worden bediend door de au-
tomatische regeling worden niet weergege-
ven.
druk op de toets 6 om de temperatuur te
verhogen;
druk op de toets 3 om de temperatuur te
verlagen.
N.B.: als de uiterste waardes 15 °C” of
“27 °C zijn ingesteld, levert het systeem,
ongeacht de omstandigheden, maximale
koude of warmte.
In de automatische stand (controle-
lampje AUTO op het display licht op),
worden alle functies van de airconditio-
ning gecontroleerd door het systeem.
Als u bepaalde functies wijzigt, dooft het
controlelampje AUTO. Alleen de gewij-
zigde functie wordt niet langer door het
systeem gecontroleerd.
Om de ingestelde temperatuur te bereiken
en te handhaven en een goed zicht te hand-
haven, gebruikt het systeem de volgende
elementen:
de ventilateursnelheid;
de verdeling van de lucht;
de kringloopfunctie;
het aan- en uitzetten van de airconditio-
ning;
de temperatuur.
Automatische werking
Druk op de toets 5. Het controlelampje
AUTO licht op.
De automatische airconditioning garandeert
(met uitzondering van extreme gevallen)
een temperatuurcomfort in het interieur en
het helder houden van de ruiten, bij een zo
optimaal mogelijk brandstofverbruik.
Deze werking wordt aangeraden.
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (2/8)
3 65
3.9
Veranderen van de automatische
werking
Normaal werkt het systeem automatisch,
maar u kunt de door het systeem gekozen
instelling (luchtverdeling, enz.) veranderen.
Deze mogelijkheden zijn beschreven op de
volgende bladzijden.
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (3/8)
De automatische werking wordt aan-
geraden
De automatische airconditioning garan-
deert inderdaad (met uitzondering van
extreme gevallen) een temperatuurcom-
fort in het interieur en het helder houden
van de ruiten, bij een zo optimaal moge-
lijk brandstofverbruik.
Op de volgende bladzijden staan de mo-
gelijkheden van verandering.
Ga terug naar automatische werking
zodra dit mogelijk is.
Het display geeft aan welke temperatuur
is ingesteld.
Als na het starten van de auto de aan-
gegeven temperatuur wordt verhoogd of
verlaagd, heeft dit geen invloed op de
snelheid waarmee de gewenste tempe-
ratuur wordt bereikt. Het systeem zorgt
altijd voor het optimaal verhogen of ver-
lagen van de temperatuur (de ventilatie
start niet direct met de maximale snel-
heid: deze wordt geleidelijk hoger), dat
kan van enkele secondes tot een paar
minuten duren.
Onder normale omstandigheden, tenzij
dit als hinderlijk wordt ondervonden,
moeten de roosters in het dashboard
open blijven.
3.12
Om deze functie uit te schakelen, drukt
u opnieuw op de toets 11. De verwarming
schakelt na enige tijd automatisch uit.
Achterruitverwarming
Druk op de toets .11
Hiermee worden de achterruit en, afhanke-
lijk van de auto, de buitenspiegels elektrisch
verwarmd.
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (6/8)
11
3.21
Elektrische ruitbediening met
sneltoets
Dit is een aanvulling op de elektrische ruit-
bediening die hiervoor is beschreven.
Deze is aanwezig bij de bestuurdersruit.
Druk of trek kort en krachtig aan de scha-
kelaar 1: de ruit gaat geheel omlaag of
omhoog.
Een actie op de schakelaar stopt de werking
van de ruit.
RUITBEDIENING /KANTELRUIT(2/2)
Handbediende ruiten
Draai de zwengel .8
8
9
Kantelruit
Om de ruit op een kier te zetten, beweegt u
de handgreep in de richting van de pijl, en 9
blokkeert u deze door op de handgreep te
duwen. Controleer de vergrendeling na het
sluiten.
8
1
Leg nooit iets op de bovenkant van een
ruit: risico van beschadiging van de ruit-
bediening.
Het sluiten van de ruiten kan
ernstige verwondingen veroor-
zaken.
3.22
HANDBEDIEND OPEN DAK
Openen
In de eerste stand
Kantel de hendel naar voren tot deze blok-1
keert.
In de tweede stand
Druk tegen de pal 2 en kantel tegelijk de
hendel tot deze opnieuw blokkeert.1
1
2
Voorzorgsmaatregelen voor het
gebruik
let op dat het dak goed gesloten is als u
de auto verlaat;
reinig het afdichtrubber van het dak eens
per drie maanden met een door onze
technische dienst goedgekeurd product;
open het dak niet direct na een was-
beurt of een regenbui.
Auto met dakdragers
Open het dak niet als het dak beladen is.
Controleer voor het gebruik van het open
dak, de accessoires (fietsdrager, dakkof-
fer, enz.) op de dakdragers: deze moeten
op de juiste wijze zijn bevestigd en goed
vastzitten en mogen de beweging van het
open dak niet hinderen.
Laat u door uw merkdealer informeren
over de verschillende toepassingsmoge-
lijkheden.
Sluiten
Houd de pal 2 ingedrukt en breng de
hendel terug naar de beginstand.1
3.24
Dashboardkastje 2
Opbergvak in de
middenconsole 3
Openen: til het deksel 4 omhoog. U kunt er
een fles van 1,5 liter in opbergen.
Dashboardkastje.
Open het dashboardkastje door de hand-
greep omhoog te trekken.1
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (1/5)
1
2
4
3
Let op bij het accelereren of het rijden in een bocht, dat de inhoud van de beker of
het blikje niet over de rand stroomt.
Risico van brandwonden als de vloeistof warm is en/of vlekken.
3.25
Opbergruimte onder 8
passagiersstoel voorin
(voor de auto’s met een voorbank met twee
plaatsen)
Om erbij te kunnen komen:
Trek de voorkant van het kussen A van
de bank tot aan de aanslag;
trek daarna de achterkant 7 van het
kussen omhoog en kantel het zitkussen
tegen het dashboard.
Opbergruimte in voorportieren 5
Flessendrager 6
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (2/5)
Laat geen spullen op de vloer
(bij de bestuurder) liggen. In
geval van plotseling remmen
zouden deze onder de peda-
len terecht kunnen komen, waardoor de
bestuurder deze niet meer goed kan be-
dienen.
Let op dat er geen harde,
zware of scherpe voorwerpen
in de “open bergruimtes ge-
plaatst zijn, zodat zij tegen de
inzittenden geslingerd kunnen worden
bij het rijden door een bocht, bij plotse-
ling remmen of bij een botsing.
5
678
A
Om het zitkussen terug te plaatsen, volgt u
de stappen in omgekeerde volgorde:
trek het kussen A van de bank omhoog,
zodat de achterkant 7 van het kussen
onder de rugleuning schuift.
Druk vervolgens op de voorkant van het
kussen A om het zitkussen te vergrende-
len.
3.26
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (3/5)
Opbergruimtes boven midden 12
Om de koffers te openen, trek aan de hand-
grepen .13
Leg hier geen zware voorwerpen.
Opbergruimte boven cabine
voor 10
Gebruik deze niet om op of van de auto te
klimmen of om er aan te hangen.
Brilhouder 11
Een speciale bergruimte is voorzien in het
midden.
Tangetje 9
Hierin kunt u kaartjes (bijvoorbeeld van een
tolweg) bevestigen.
9
10 11
12
13
Tijdens het rijden moeten de bovenste
opbergkoffers dicht zijn.12
Zorg er voor dat er geen zwaar en/of scherp voorwerp geplaatst wordt dat tijdens
het rijden zou kunnen vallen. Risico van verwonding. Voordat u de bovenste op-
bergruimtes opent, moet u de nodige maatregelen nemen om te voorkomen dat
voorwerpen naar beneden vallen. Risico van verwonding.
3.27
Tafeltjes tegen voorstoel 15
Toegelaten massa: 5 kg gelijkmatig ver-
deeld.
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (4/5)
Vakken op de voorstoelen 16
16
15
14
Opbergruimte in de
schuifdeuren 14
3.28
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (5/5)
Kledinghaak 19
Afhankelijk van de auto is er een haak aan
het schot achter de passagiersstoel.
Om veiligheidsredenen is het gebruik van de
haak uitsluitend bestemd voor het ophangen
van kleding.
N.B.: het maximum toegestane gewicht is
4 kg.
19
19
19
Opbergruimte in de voorste 18
armsteun
(voor de auto’s met een voorbank met twee
plaatsen)
Trek aan het lipje 17 om de rugleuning B te
laten zakken.
18
17
B
3.29
Rugleuning weer omhoog zetten
Let op voordat u de rugleuning weer omhoog
zet, dat er geen voorwerp (fles water, ge-
reedschap, enz.) het goed vergrendelen
verhindert.
Zet de rugleuning omhoog en klap hem vast.
Controleer de vergrendeling.
Rugleuning neerklappen
Voordat u de bank beweegt, moet u ervoor
zorgen dat de voorstoelen genoeg naar
voren staan, dat de autogordels achter los-
gemaakt zijn en er geen voorwerp is dat het
verschuiven verhindert.
Zet de hoofdsteunen achter in de opberg-
stand.
Trek aan de hendel van du rugleuning die 1
u wilt neerklappen (rechts of links van de
bank), en begeleid de rugleuning naar be-
neden.
ACHTERBANK: werking (1/2)
Voer deze verstellingen uitslui-
tend uit als de auto stilstaat.
Controleer bij het bewegen
van de achterbank, of de ver-
ankeringspunten van de bank
schoon zijn (vrij van steentjes,
doeken, speelgoed, enz.).
Controleer na het terugkante-
len van de rugleuning of deze
weer goed is vergrendeld.
Let op bij het gebruik van stoel-
hoezen, dat deze de vergrendeling van
de grendels van de rugleuningen en zit-
kussens niet belemmert. Zorg ervoor dat
de autogordels en grendels weer goed
op hun plaats zitten.
Plaats de hoofdsteunen terug.
Maximale massa: 300 kg gelijkmatig ver-
deeld.
1
3.31
De zwaarste voorwerpen
plaatst u zo laag mogelijk op de
laadvloer.
Zet de lading indien mogelijk
vast aan de bevestigingspunten (indien
aanwezig) op de vloer van de laad-
ruimte.
De lading moet zo geplaatst zijn dat niets
naar voren op de passagiers geslingerd
kan worden in geval dat de bestuurder
plotseling moet remmen.
Maak de autogordels van de zitplaatsen
achter vast, ook als deze niet bezet zijn.
BAGAGE VERVOEREN (1/2)
Let er bij het vervoer op dat de voorwerpen
met hun langste zijde steunen tegen ofwel:
de rugleuningen van de achterbank bij
normale ladingen;
de voorstoelen als u grote voorwerpen
moet vervoeren.
De zwaarste voorwerpen plaatst u zo laag
mogelijk op de laadvloer.
3.32
BAGAGE VERVOEREN /TREKHAAK(2/2)
Indien de trekhaakkogel de nummer-
plaat of de mistlamp achteraan aan het
zicht onttrekt, moet u hem afnemen wan-
neer u geen voertuig trekt.
Houd u in elk geval aan de landelijke
wetgeving.
A = 781 mm.
A
Kogeldruk, maximaal toegelaten mas-
sa’s van geremde en ongeremde aan-
hangwagens: raadpleeg hoofdstuk 6,
paragraaf “Massa’s”.
Keuze en monteren van een trekhaak
Maximale massa van de trekhaak: 23 kg.
Raadpleeg het montagevoorschrift van
de uitrusting voor de montage en de
voorwaarden voor het gebruik.
Het is raadzaam deze voorschriften bij
uw instructieboekje te bewaren.
3.33
De opbergstand C (afhankelijk van de
auto).
Om de bagage-afdekplaat op te bergen,
plaats u deze in de rail tegen de rugleuning
van de achterbank.
De bagage-afdekplaat bestaat uit twee
delen.
Er zijn drie standen mogelijk:
de hoge stand ;A
de lage stand (afhankelijk van de auto).B
In beide gevallen kunt u het deel 1 op het 2
omklappen door het in de richting van de pijl
op te tillen.
Plaats geen voorwerpen en
vooral geen zware of harde
voorwerpen op de bagage-af-
dekplaat. Bij plotseling remmen
of in geval van een ongeluk kunnen
rondslingerende spullen de inzittenden
in gevaar brengen.
BAGAGE-AFDEKPLAAT
A
C
B
1
2
3.34
Het scheidingsnet
(afhankelijk van de auto)
Dit bevindt zich in de achterklep.
Het kan worden vastgemaakt achter de
voorstoelen of achter de achterbank.
De haken kunnen ook worden gebruikt om 1
kleding aan te hangen.
SCHEIDINGSNET
Voor meer informatie raadpleegt u het
op het net genaaide etiket.
1
1
3
4
Aanbrengen van het net 2
Bovenkant: steek de poten aan de einden
van het net in de haken ;1
onderkant: maak de riemen vast aan de 3
bevestigingsringen 4 op de bodemplaat.
Let op dat de twee vorken van de onder-
ste haak goed aangrijpen;
span het net met behulp van de span-
ners.
De verankeringen (ringen) van
de bagageruimte 4 kunnen
niet worden gebruikt als zij al
dienen voor de bevestiging van
twee andere onderdelen (bijv.: bagage-
scheidingsnet + lading in de bagage-
ruimte of kinderzitje + lading in de baga-
geruimte).
2
Het bagagescheidingsnet mag
niet gebruikt worden voor het
tegenhouden of bevestigen
van voorwerpen.
Verwondingsgevaar
3.36
Verschuiven van de stang
De dakdrager 2 kan worden verschoven om
de afstand tot de andere drager te verande-
ren (figuur ).C
Er zijn twee standen: midden of achter.
Als de stang ontgrendeld is, trekt u deze
naar voren of naar achteren om hem in de
rail 3 te schuiven. Als de gewenste stand is
bereikt, draait u de stang en vergrendelt u
deze in de dwarse stand (figuur ).D
Controleer of de twee dakdragers goed ver-
grendeld zijn.
2
2
DC
DAKDRAGERS (2/2)
3
3.38
4.1
Hoofdstuk 4: Onderhoud
Motorkap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.2
Oliepeil van de motor. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.4
algemeen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.4
(bij)vullen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.6
Peilen: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.8
Filters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.10
Accu: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.11
Uw bandenspanning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.13
Onderhoud van de carrosserie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.15
Onderhoud van de bekleding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.17
4.4
Weergave van het
minimumoliepeil A
Als het peil boven het minimumpeil is:
De boodschap “OLIEPEIL” verschijnt op het
display, met blokjes die het peil aangeven.
Zij worden naarmate het peil daalt vervan-
gen door streepjes.
Om andere informatie te kunnen lezen op
uw boordcomputer, drukt u opnieuw op 1
of 2
Als het peil op het minimum is
De boodschap A.U.B. OLIE BIJVULLEN”
en het controlelampje lichten op het ©
instrumentenpaneel op.
U mag de motor niet starten zolang u
geen olie heeft bijgevuld.
Het display waarschuwt alleen
als het peil te laag is en niet als
het te hoog is, dit is alleen af te
lezen met de peilstaaf.
Iedere motor verbruikt wat olie voor het
smeren en koelen van de bewegende delen
in de motor. Het is daarom normaal dat u
tussen twee onderhoudsbeurten olie moet
bijvullen.
Indien u na de inrijperiode echter meer dan
0,5 liter olie per 1 000 km moet bijvullen,
dient u dit aan een merkdealer te melden.
Controleer het oliepeil regelmatig en
in ieder geval voor elke grote reis: vul
indien nodig tijdig olie bij om ernstige
schade aan de motor te voorkomen.
Aflezen van het oliepeil
De auto moet horizontaal staan en de motor
mag geruime tijd niet hebben gedraaid.
Voor het exacte oliepeil en het controle-
ren of het maximumpeil niet overschre-
den is (risico van beschadiging van de
motor), moet u de peilstaaf gebruiken.
Raadpleeg de volgende bladzijden.
Het display van het instrumentenpaneel
waarschuwt uitsluitend als het oliepeil mini-
maal is.
1
2
A
OLIEPEIL VAN DE MOTOR: algemeen (1/2)
4.10
PEILEN FILTERS(3/3)/
Ruitensproeierreservoir
Vullen
Open de dop ;3
vul bij tot u de vloeistof ziet;
sluit de dop.
Vloeistof
Product voor ruitensproeiers (‘s winters met
speciale antivries).
Sproeiers
De sproeiers van de voorruit kunt u met een
platte schroevendraaier op de juiste hoogte
richten.
Filters
Het vervangen van de filters (luchtfilter, inte-
rieurfilter, brandstoffilter) maakt deel uit van
het onderhoudsprogramma van uw auto.
Interval voor het vervangen van de fil-
ters: raadpleeg het onderhoudsdocument
van uw auto.
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
3
Voordat er in de motorruimte
werkzaamheden kunnen
worden uitgevoerd, moet u
absoluut het contact afzetten
(raadpleeg de paragraaf “Starten, stop-
pen van de motor” in hoofdstuk 2).
4.13
BANDENSPANNING koud (1/2)
B : bandenspanning van de voorwielen niet
op autosnelweg, of met minder dan 4 perso-
nen in de auto.
C : bandenspanning van de achterwielen
niet op autosnelweg, of met minder dan
4 personen in de auto.
D : bandenspanning van de voorwielen op
autosnelweg of bij zware belasting.
E : bandenspanning van de achterwielen op
autosnelweg of bij zware belasting.
C
D E
B
A
A
Sticker A
Open het bestuurdersportier om het te lezen.
De bandenspanning dient bij koude banden
te worden gecontroleerd.
Indien u de bandenspanning niet bij koude
banden kunt controleren, moet u de opge-
geven waarden met tot bar (0,2 0,3 3 PSI)
verhogen. Verlaag nooit de spanning van
een warme band.
Auto met waarschuwing bij verlies van
bandenspanning
In geval van te lage bandenspanning (lekke
band, te lage bandenspanning, ...) gaat het
controlelampje op het instrumenten-
paneel branden. Raadpleeg de paragraaf
“Waarschuwing bij verlies van bandenspan-
ning” in hoofdstuk 2.
Auto’s gebruikt bij maximale belasting
(maximaal toegelaten totaalmassa) en met
een aanhangwagen
De maximumsnelheid is en de 100 km/uur
bandenspanning moet worden verhoogd
met 0,2 bar.
Raadpleeg de paragraaf “Massa’s” in hoofd-
stuk 6.
4.18
Het gebruik van een hoge-
drukreiniger of sproeien in het
interieur van de auto wordt
ten strengste afgeraden: als
geen bijzondere voorzorgsmaatregelen
worden genomen, bestaat het gevaar
dat elektrische en elektronische compo-
nenten in de auto defect raken.
ONDERHOUD VAN DE BINNENBEKLEDING (2/2)
Wat u niet moet doen
Het wordt met kracht ontraden om voorwer-
pen met deodorant, parfum enz., bij de ven-
tilatieroosters te plaatsen omdat deze de
bekleding van het dashboard kunnen aan-
tasten.
Verwijderen/terugplaatsen
van oorspronkelijk in de auto
aangebrachte afneembare
uitrusting
Als u afneembare uitrusting moet verwijde-
ren om het interieur schoon te maken (bij-
voorbeeld matten), moet u altijd zorgen dat
u ze correct en aan de goede kant terug-
plaatst (de bestuursmat moet aan de kant
van de bestuurder worden teruggeplaatst)
en vastzet met de elementen die bij de uit-
rusting zijn geleverd (de bestuurdersmat bij-
voorbeeld, moet altijd worden vastgezet met
behulp van de voorgeïnstalleerde bevesti-
gingselementen).
Controleer altijd, terwijl de auto nog stilstaat,
of niets de besturing hindert (obstakel onder
de pedalen, een hak die achter de mat blijft
hangen).
5.2
LEKKE BAND, RESERVEWIEL (1/2)
Om het wiel in de beugel op te bergen
Let op dat u het wiel goed in de beugel
terugplaatst, ventiel naar beneden.
Maak de beugel vast met behulp van de
handgreep 3 en zet de moer met behulp
van de sleutel vast om het geheel weer 1
te monteren.
Controleer de vergrendeling.
2
3
1
4
In geval van een lekke band gebruikt u, af-
hankelijk van de auto, het reservewiel of een
pompset (raadpleeg de volgende bladzij-
des).
Reservewiel 2
Dit ligt in een beugel 4 onder de achterkant
van de auto.
Om bij het reservewiel te kunnen komen
Zet de achterklep open.
Zet de moer los met de wielmoersleu-
tel .1
Houd de beugel vast aan de handgreep 3
en maak de beugel los.
Maak het reservewiel vrij.
Auto met waarschuwing bij verlies van
bandenspanning
In geval van te lage bandenspanning (lekke
band, te lage bandenspanning, ...) gaat het
controlelampje op het instrumen-
tenpaneel branden. Raadpleeg de paragraaf
“Waarschuwing bij verlies van bandenspan-
ning” in hoofdstuk 2.
Als u de auto heeft stilgezet
in de berm van de weg, moet
u de andere weggebruikers
waarschuwen door middel van
de gevarendriehoek of op een andere,
in het land waar u bent, voorgeschreven
manier.
5.6
stop na maximaal met 15 minuten
pompen om de spanning af te lezen (op
de manometer ).2
Opmerking: terwijl de fles leegloopt (on-
geveer 30 seconden), geeft de manome-
ter 2 kort een druk van 6 bar aan, daarna
daalt de spanning.
Corrigeer de spanning: voor meer span-
ning, ga door met oppompen met de
set. U verlaagt de spanning door op de
knop te drukken.1
Als na 15 minuten de minimum spanning
van de band van 1,8 bar nog niet is be-
reikt, dan is reparatie niet mogelijk. Ga
niet rijden, maar neem contact op met
een merkdealer.
Met draaiende motor, parkeerrem aange-
trokken:
Raadpleeg de informatie op de pompset-
compressor en volg de instructies;
pomp de band op tot de voorgeschreven
bandenspanning (raadpleeg de para-
graaf “bandenspanning”);
POMPSET VOOR DE BANDEN (3/4)
2
1
5.8
Afhankelijk van de auto kan het nodig zijn
om de gereedschapsset of het gereedschap
eruit te nemen.
Om het gereedschap uit de 1
bagageruimte te halen
Het kan onder een klep verborgen zijn.
Open deze. Maak de draaiknop los en trek 2
het gereedschap naar u toe.
GEREEDSCHAPSSET (1/2)
1
3
2
4
Om de gereedschapsset weer terug te
plaatsen
Plaats de pin 4 van het gereedschap in de
beugel 3. Let op dat het gereedschap goed
geplaatst is zodat de draaiknop 2 vastge-
schroefd kan worden.
Om het gereedschap weer terug te
plaatsen
Plaats het in zijn houder. Controleer of alles
goed geplaatst is.
Laat nooit gereedschap in de
auto rondslingeren. Dit is ge-
vaarlijk als u plotseling moet
remmen. Plaats na gebruik
de gereedschappen weer goed in hun
steun en berg deze correct op in zijn
houder: risico van verwonding.
Als er wielbouten zijn geleverd bij het
reservewiel, moet u deze gebruiken en
mag u deze alleen voor het reservewiel
gebruiken; raadpleeg de sticker op het
reservewiel.
Gebruik de krik alleen voor het verwis-
selen van een wiel. De krik mag nooit als
steun bij werkzaamheden onder de auto
worden gebruikt.
5.10
Wieldop 3
(wielbouten zichtbaar)
Om alleen de wieldop te verwijderen, drukt u
op de met pijlen aangegeven plaatsen.
Draai de wieldop zo dat de bevestigingspun-
ten achter de wielbouten vrijkomen.
Om de wieldop weer terug te plaatsen, gaat
u in omgekeerde volgorde te werk.
Wieldop 1
(wielbouten afgedekt)
Verwijder hem met behulp van de sierdop-
sleutel 2 (onder het gereedschap), door het
haakje voldoende in de opening bij het ven-
tiel te steken (om de metaaldraad aan de
achterkant van de wieldop te bereiken).
Om hem weer terug te plaatsen, richt u hem
ten opzichte van ventiel. Duw de haakjes er
in, te beginnen met kant daarna en en A B C
eindig met de kant tegenover ventiel .D
WIELDOPPEN, WIELEN
13
A
B
D
C
2
5.13
BANDEN (1/3)
Onderhoud van de banden
De banden van uw auto moeten altijd aan de
wettelijke voorschriften voldoen. Bovendien
moeten de banden, in het belang van een
goede wegligging van uw auto, van het-
zelfde merk zijn en hetzelfde profiel hebben.
De banden moeten in goede staat verkeren
en voldoende profiel hebben; de merken die
door onze Technische dienst zijn goedge-
keurd, zijn voorzien van slijtagecontrole-
stiften 1.
Veiligheid van de banden -
wielen
De banden vormen de enige verbinding
tussen de auto en het wegdek. Het is
daarom van het grootste belang dat zij in
goede staat verkeren. Houd u strikt aan de
wettelijke voorschriften op dit gebied.
Deze slijtagecontrolestiften zijn op regelma-
tige afstanden over de omtrek van het loop-
vlak verdeeld. Als het loopvlak van een
band tot aan deze stiften is weggesleten,
zoals bij 2, moet u deze band laten vervan-
gen omdat er dan nog slechts 1,6 mm
profiel overblijft.
Ook door overbelasting, door het langdurig
snel rijden bij hoge buitentemperaturen en
door het regelmatig rijden op slechte wegen,
kunnen de banden worden beschadigd,
waardoor de veiligheid in gevaar komt.
Bestuurdersfouten, zoals
“rijden tegen een stoeprand”,
kunnen de banden en de
velgen beschadigen, en de
voorwielen of achterwielen ontregelen.
Laat in dat geval hun staat door een
merkdealer controleren.
1
2
Voor uw veiligheid en voor de
naleving van de geldende wet-
geving.
Als de banden vervangen
moeten worden, mag dit alleen gebeu-
ren door even grote banden van het-
zelfde merk, met dezelfde eigenschap-
pen en met hetzelfde profiel.
Moeten ze: ten minste hetzelfde laad-
vermogen en dezelfde maximumsnel-
heid als de oorspronkelijke banden
hebben, ofwel voldoen aan de door
de merkdealer gestelde eisen.
Indien u deze instructies niet respec-
teert, kunt u uw veiligheid in gevaar
brengen en is uw auto mogelijk niet con-
form de voorschriften.
Risico op verlies van de controle over
de auto.
5.33
Voor de werking van deze uitrustingen:
raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de
uitrusting die u het beste bij de andere
boekjes van de auto kunt bewaren.
RADIOVOORBEREIDING (1/2)
De aanwezigheid, de aansluitingen en de
plaats van deze uitrustingen zijn afhankelijk
van de uitvoering van de auto.
Inbouwplaats voor de radio
Wip het afdekplaatje los. De aansluitingen
van de antenne, van de + en voeding en
van de luidsprekerdraden bevinden zich
hierachter.
1 apart display (tijd, buitentemperatuur,
radio en navigatie);
2 aansluiting voor audioverbinding;
3 radiotoestel;
4 radiobedieningsorganen onder stuurwiel.
Lagetonen luidsprekers 5
5
1
32
4


Specyfikacje produktu

Marka: Renault
Kategoria: Automatyczny
Model: Kangoo (2017)

Potrzebujesz pomocy?

Jeśli potrzebujesz pomocy z Renault Kangoo (2017), zadaj pytanie poniżej, a inni użytkownicy Ci odpowiedzą




Instrukcje Automatyczny Renault

Instrukcje Automatyczny

Najnowsze instrukcje dla Automatyczny