Instrukcja obsługi Toyota Auris 2012
Toyota
Samochód osobowy
Auris 2012
Przeczytaj poniżej 📖 instrukcję obsługi w języku polskim dla Toyota Auris 2012 (594 stron) w kategorii Samochód osobowy. Ta instrukcja była pomocna dla 19 osób i została oceniona przez 2 użytkowników na średnio 4.5 gwiazdek
Strona 1/594

INHOUDSOPGAVE
1
1Voor het rijden Het afstellen en bedienen van systemen als de
portiervergrendeling, spiegels en stuurkolom.
2Tijdens het
rijden Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden.
3Interieur Airconditioning en audiosystemen, en andere systemen
in het interieur die het rijden tot een comfortabele
ervaring maken.
4Onderhoud en
verzorging Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren
van doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie.
5Bij problemen Wat moet u doen als de auto gesleept moet worden,
een lekke band krijgt of betrokken raakt bij een
aanrijding.
6Specificaties Gedetailleerde informatie over de auto.
Trefwoordenlijst Alfabetisch overzicht van de informatie in deze
handleiding.
Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB)
WKA-12B282-08012-00

INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
2
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels................................. 24
1-2. Openen, sluiten en vergrende-
len van de portieren
Smart entry-systeem
met startknop...................... 27
Afstandsbediening................ 43
Portieren............................... 48
Achterklep............................. 51
1-3. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen........................... 56
Achterstoelen........................ 58
Hoofdsteunen ....................... 61
Veiligheidsgordels................. 63
Stuurwiel............................... 68
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand.......... 69
Buitenspiegels ...................... 71
1-4. Openen en sluiten van
de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare
ruiten................................... 74
Schuifdak.............................. 78
1-5. Tanken
Openen van de tankdop ....... 82
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering..................... 88
Supervergrendeling.............. 96
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het
stuur................................... 98
SRS-airbags....................... 100
Baby- en kinderzitjes.......... 112
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor kinderen... 121
Handmatig in-/uitschakelsys-
teem airbag...................... 132
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto............. 136
Startknop (auto's met
Smart entry-systeem
en startknop).................... 150
Contactslot (auto's zonder
Smart entry-systeem
en startknop).................... 156
Automatische
transmissie....................... 160
Multi-Mode Transmissie..... 162
Handgeschakelde
transmissie....................... 167
Richtingaanwijzer-
schakelaar........................ 171
Parkeerrem ........................ 172
Claxon................................ 173
1Voor het rijden
2Tijdens het rijden

1
2
3
4
5
6
3
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers................. 174
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes..... 181
Multi-informatiedisplay
(auto's met Optitron-
instrumenten).................... 187
Multi-informatiedisplay
(auto's zonder Optitron-
instrumenten).................... 197
2-3. Bedienen van verlichting en
ruitenwissers
Lichtschakelaar................... 201
Schakelaar mistlampen ...... 206
Ruitenwissers
en -sproeiers..................... 208
Achterruitenwisser
en -sproeier ...................... 213
Schakelaar koplamp-
sproeiers........................... 215
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control...................... 216
Snelheidsbegrenzer............ 220
Toyota Parking
Assist-sensor.................... 223
Stop & Start-systeem.......... 228
Ondersteunende
systemen.......................... 234
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............... 240
Rijden in de winter.............. 242
Het trekken van een
aanhangwagen................. 246
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Automatische airconditioning
(zonder gescheiden
regeling)........................... 260
Automatische airconditioning
(met gescheiden
regeling)........................... 266
Handmatig bediende
airconditioning.................. 274
Extra verwarming............... 280
Achterruitverwarming en buiten-
spiegelverwarming........... 282
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen ..... 283
Gebruik van de radio.......... 288
Gebruik van de CD-speler.. 293
Afspelen van discs met MP3-
en WMA-bestanden......... 298
Bedienen van een iPod...... 304
Bedienen van een
USB-geheugen ................ 311
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem...... 319
Gebruik van de
AUX-aansluiting............... 322
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel................ 323
3Interieur

INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
4
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-
audiosysteem
Bluetooth®-audiosysteem... 326
Gebruik van het Bluetooth®-
audiosysteem ................... 330
Bedienen van een draagbare
speler met Bluetooth®-
ondersteuning................... 333
Installeren van een draagbare
speler met Bluetooth®-
ondersteuning................... 335
Installatie Bluetooth®-
audiosysteem ................... 339
3-4. Gebruik van het handsfree-
systeem (voor mobiele
telefoon)
Functies handsfree-systeem
(voor mobiele telefoon)..... 340
Gebruik van het handsfree-
systeem (voor mobiele
telefoon)............................ 345
Bellen.................................. 351
Een mobiele telefoon
instellen ............................ 354
Beveiliging en
systeeminstelling .............. 358
Gebruik van het
telefoonboek..................... 362
3-5. Gebruik van de interieur-
verlichting
Overzicht interieur-
verlichting ......................... 367
• Interieurverlichting ............ 368
• Leeslampjes ..................... 369
3-6. Gebruik van de opbergmoge-
lijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden....... 370
• Dashboardkastje en
achterste deel
middenconsole................. 371
• Bekerhouders................... 372
• Extra opbergvakken......... 373
3-7. Overige voorzieningen
in het interieur
Zonnekleppen .................... 374
Make-upspiegels................ 375
Uitneembare asbak............ 376
Aansteker........................... 377
Accessoireaansluiting ........ 379
Stoelverwarming ................ 380
Armsteun............................ 382
Vloermat............................. 383
Voorzieningen in de
bagageruimte................... 384

1
2
3
4
5
6
5
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............... 388
Schoonmaken en
beschermen van
het interieur....................... 392
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie...... 395
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden............... 398
Motorkap............................. 401
Plaatsen van de krik ........... 403
Motorruimte......................... 405
Banden ............................... 422
Bandenspanning................. 425
Velgen................................. 427
Interieurfilter........................ 429
Sleutelbatterij...................... 432
Controleren en vervangen
van zekeringen................. 436
Lampen............................... 450
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten............ 462
Als uw auto moet worden
gesleept ........................... 463
Als u denkt dat er iets
mis is................................ 471
Uitschakelsysteem
brandstofpomp
(alleen benzinemotor)...... 472
5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer
klinkt................................. 473
Als een waarschuwings-
melding verschijnt
(auto's met Optitron-
instrumenten)................... 486
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met
reservewiel)...................... 498
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met
bandenreparatieset)......... 509
Als de motor niet wil
aanslaan .......................... 521
Als de selectiehendel niet uit
stand P kan worden gezet
(auto's met automatische
transmissie)...................... 524
4Onderhoud en verzorging 5Bij problemen

INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst
6
Als de selectiehendel niet
in een andere stand gezet
kan worden (auto's met
Multi-Mode Transmissie) .. 525
Als u uw sleutels verliest..... 526
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt (auto's met
Smart entry-systeem en
startknop).......................... 527
Als de accu ontladen is....... 530
Als de motor oververhit
raakt.................................. 537
Als u zonder brandstof komt
te staan en de motor
afslaat (alleen
dieselmotor)...................... 540
Als de auto vastzit............... 541
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............... 543
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.).. 546
Informatie over brandstof... 569
6-2. Persoonlijke voorkeurs-
instellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen....... 573
6Specificaties

9
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
Achterruitenwisser
Blz. 213
Banden
●Wisselen
●Vervangen
●Bandenspanning
Blz. 422
Blz. 498
Blz. 566
Achterklep
Blz. 51
Portieren
Blz. 48
Richtingaanwijzers
Blz. 171
Achterruitverwarming
Blz. 282
Kentekenplaatverlichting
Blz. 201
Mistachterlicht
Blz. 206
Achterlichten
Blz. 201
Camera Rear View Monitor-
systeem ,*
Tankdopklep
Blz. 82

10
Schakelaars ruitbediening*
Blz. 74
Overzicht Interieur
Veiligheidsgordels
Blz. 63
Voorpassagier-
sairbag
Blz. 100
Bestuurdersairbag
Claxon
Blz. 100
Blz. 173
Bekerhouders
Blz. 372
A
Vloermat
Blz. 383
Voorstoelen
Blz. 56
Side airbags
Blz. 100
Dashboardkastje
Blz. 371
Extra opbergvak
Blz. 373
Selectiehendel
Blz. 160, 162,167
AUX-aansluiting/USB-
aansluiting , *
Blz. 304, 311,322
Armsteun
Blz. 382
Parkeerremhendel
Blz. 172
Hoofdsteunen
Blz. 61

11
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand
Blz. 69
A
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen indien uw auto is uitgerust met een touchscreen.
Make-upspiegels
Blz. 375
Leeslampjes
Blz. 369
Zonnekleppen
Blz. 374
Extra opbergvak
Blz. 373
Microfoon ,*
Blz. 330,346
Schuifdakschakelaar
Blz. 78
Interieurverlichting
Blz. 368
Curtain airbags
Blz. 100

12
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Blz. 74
Schakelaars ruitbediening
Blz. 74
Overzicht Interieur
B
Schakelaar centrale vergrendeling
Blz. 48
Type A
Type B
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Blz. 74
Schakelaars ruitbediening
Blz. 74
Schakelaar centrale vergrendeling
Schakelaar achterklepslot
Blz. 48
Blz. 51

14
Overzicht Instrumentenpaneel
Lichtschakelaar
Richtingaanwijzerschakelaar
Schakelaar mistlampen
Blz. 201
Blz. 171
Blz. 206
Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 462
Schakelaar ruitenwisser
en -sproeier
Blz. 208,213
Ontgrendelingshendel
stuurverstelling
Blz. 68
Ontgrendeling
motorkap
Blz. 401
Meters en tellers
Multi-informatiedisplay
Blz. 174
Blz. 187,197
Paddle shift-schakelaars
Blz. 163
Audiosysteem
Touchscreen ,*1
Blz. 283
Deblokkeerschakelaar
Blz. 524,525
Toets Es
Blz. 163
Toetsen voor
audiobediening ,*2
Blz. 323
Startknop (auto's met Smart
entry-systeem en startknop)
Blz. 150
Ontgrendeling
tankdopklep
Blz. 82
Bekerhouders
Blz. 372
Knie-airbag
bestuurder
Blz. 100

15
: Indien aanwezig
*1: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
*2: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen indien uw auto is uitgerust met een touchscreen.
Schakelaar achterruit-
en buitenspiegel-
verwarming /
schakelaar achterruit-
verwarming
Blz. 282
Startblokkering
Blz. 88
A
Auto's met automatische airconditioning
Auto's met handmatig bediende airconditioning
Startblokkering
Blz. 88
Schakelaar achterruit-
en buitenspiegel-
verwarming /
schakelaar achterruit-
verwarming
Blz. 282
Airconditioning
Blz. 260,266
Airconditioning
Blz. 274

16
Overzicht Instrumentenpaneel
B
Cruise control-schakelaar
Blz. 216
Telefoontoets ,*
Blz. 346
Contactslot (auto's zonder Smart
entry-systeem en startknop)
Blz. 156
Spraaktoets ,*
Blz. 346
Toets DISP
Blz. 188
Type A
Type B
Contactslot (auto's zonder Smart
entry-systeem en startknop)
Blz. 156
Toets DISP
Blz. 188,198
Cruise control-schakelaar
Blz. 216
Schakelaar snelheids-
begrenzer
Blz. 220
Schakelaar snelheids-
begrenzer
Blz. 220

17
: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen indien uw auto is uitgerust met een touchscreen.
C
Schakelaar VSC/TRC OFF
Blz. 235
Schakelaar extra verwarming
Blz. 280
Schakelaar koplampsproeiers
Blz. 215
Schakelaars buitenspiegels
Blz. 71
Draaiknop koplampverstelling
Blz. 202
Type A
Type B
Schakelaar VSC/TRC OFF
Blz. 235
ECO OFF-schakelaar
Blz. 229
Schakelaar koplampsproeiers
Blz. 215
Schakelaars buitenspiegels
Blz. 71
Draaiknop koplampverstelling
Blz. 202

18
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in dit boekje opgenomen. Er zullen dan ook ongetwijfeld
onderwerpen worden beschreven die niet op uw Toyota van toepassing zijn.
Alle specificaties in deze handleiding waren actueel ten tijde van de druk.
Toyota streeft er doorlopend naar haar producten te perfectioneren en wij
behouden ons dan ook het recht voor tussentijdse wijzigingen in specificatie
en uitvoering door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto
afwijken van uw auto voor wat betreft de uitrusting.
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en acces-
soires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of acces-
soire van uw Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om
originele Toyota-onderdelen en -accessoires te gebruiken. U kunt ook
andere onderdelen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit gebruiken.
Toyota kan geen aansprakelijkheid aanvaarden voor of garantie verlenen op
onderdelen en accessoires die geen origineel Toyota-product zijn, noch voor
het vervangen door of monteren van dergelijke onderdelen. Bovendien is het
mogelijk dat schade of slechte prestaties ten gevolge van de toepassing van
niet-originele Toyota-onderdelen niet onder de garantie vallen.

19
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie
Aangezien de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie de regelsystemen
van het (sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem, het cruise control-
systeem, het antiblokkeersysteem, het airbagsysteem en het systeem van
de gordelspanners kan beïnvloeden, is het aan te bevelen een Toyota-dealer
of erkende reparateur te raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale
voorschriften met betrekking tot de inbouw van een dergelijke installatie.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Afvoeren van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve chemi-
caliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd, terwijl
het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de
vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom het
airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.

20
WAARSCHUWING
■Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs
gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardig-
heid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wel-
licht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het ver-
keer. Alles wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veran-
deren van instellingen, telefoneren of lezen, kan leiden tot een aanrijding
waarbij u, de andere inzittenden van de auto of anderen ernstig letsel kun-
nen oplopen.
■Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid van kin-
deren
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Ook kunnen kinderen zich bezeren als ze met de aansteker, de
elektrisch bedienbare ruiten, het schuifdak of andere systemen in de auto
spelen. Verder kan de temperatuur in de auto zo hoog oplopen of zo ver
dalen dat dat kinderen fataal kan worden.
Uw auto is uitgerust met batterijen en/of accu's. Zorg ervoor dat deze geschei-
den worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier worden afge-
voerd (richtlijn 2006/66/EG).

21
Symbolen die in deze handleiding worden gebruikt
Waarschuwingen en opmerkingen
Symbolen die in de afbeeldingen gebruikt worden
WAARSCHUWING
Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U
wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen, om het risico
voor uzelf en voor anderen te verminderen.
OPMERKING
Dit is een waarschuwing tegen alles wat schade aan de auto of uitrusting
ervan kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet
moet doen om schade aan uw Toyota en de uitrusting ervan te vermijden of
het risico van schade te verminderen.
Waarschuwingssymbool
Het symbool van een cirkel met een schuine streep erdoor betekent
dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeuren.
Pijlen die handelingen aangeven
Geeft de handeling aan (drukken,
draaien, enz.) voor het bedienen van
schakelaars en andere bedieningsele-
menten.
Geeft het resultaat van een handeling
aan (bijvoorbeeld een klep gaat open).
22

1
Voor het rijden
23
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels............................... 24
1-2. Openen, sluiten en vergren-
delen van de portieren
Smart entry-systeem
met startknop.................... 27
Afstandsbediening.............. 43
Portieren............................. 48
Achterklep........................... 51
1-3. Verstelbare onderdelen
(stoelen, spiegels,
stuurwiel)
Voorstoelen ........................ 56
Achterstoelen...................... 58
Hoofdsteunen..................... 61
Veiligheidsgordels .............. 63
Stuurwiel............................. 68
Binnenspiegel met
antiverblindingsstand........ 69
Buitenspiegels .................... 71
1-4. Openen en sluiten van
de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare
ruiten ................................ 74
Schuifdak............................ 78
1-5. Tanken
Openen van de tankdop ..... 82
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering.................... 88
Supervergrendeling ............ 96
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter
het stuur............................ 98
SRS-airbags ..................... 100
Baby- en kinderzitjes ........ 112
Plaatsen van veiligheids-
systemen voor
kinderen.......................... 121
Handmatig in-/uitschakel-
systeem airbag............... 132

24
1-1. Informatie over sleutels
Sleutels
Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Elektronische sleutels
• Bedienen van het Smart
entry-systeem met start-
knop (Blz. 27)
• Gebruik van de afstandsbe-
diening (Blz. 43)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop (type A)
Sleutels
Gebruik van de afstandsbedie-
ning Blz. 43)
Plaatje met sleutelnummer
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop (type B)
Sleutel (met afstandsbedie-
ning)
Gebruik van de afstandsbedie-
ning Blz. 43)
Sleutel (zonder afstandsbe-
diening)
Plaatje met sleutelnummer

25
1-1. Informatie over sleutels
1
Voor het rijden
Gebruik van de mechanische sleutel (auto's met Smart entry-
systeem en startknop)
Neem de mechanische sleutel
uit de houder.
Bewaar de mechanische sleutel
na gebruik bij de elektronische
sleutel. Zorg dat u de mechani-
sche sleutel en de elektronische
sleutel bij u hebt. Als de elektroni-
sche sleutel niet goed werkt of de
batterij ervan leeg is, bent u op de
mechanische sleutel aangewe-
zen. (Blz. 527)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop (type C)
Sleutels
Plaatje met sleutelnummer
■Plaatje met sleutelnummer
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats buiten de
auto. Als u een sleutel kwijtraakt, kunt u een nieuwe sleutel laten bijmaken.
Hiervoor kunt u met het sleutelnummer terecht bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur. (Blz. 526)
■Aan boord van een vliegtuig
Druk aan boord van een vliegtuig nooit op de knoppen van de sleutel met
afstandsbediening. Zorg dat de knoppen niet per ongeluk kunnen worden
ingedrukt als de sleutel zich in uw tas bevindt. Als op de knoppen van de
sleutel wordt gedrukt, kunnen er radiogolven worden uitgezonden die de
werking van de vliegtuigsystemen kunnen verstoren.

26
1-1. Informatie over sleutels
OPMERKING
■Voorkomen van beschadiging van de sleutel
●Stel de sleutels niet bloot aan sterke schokken, hoge temperaturen als
gevolg van plaatsing in direct zonlicht of vocht.
●Stel de sleutels niet bloot aan elektromagnetische straling en bevestig
geen materialen aan de sleutels die elektromagnetische straling tegen-
houden.
●Haal de elektronische sleutel niet uit elkaar.

27
1
Voor het rijden
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
: Indien aanwezig
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elek-
tronische sleutel bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak.
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren (Blz. 28)
Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep (Blz. 28)
Starten van de motor (Blz. 150)
Elektronische sleutel
Elektronische sleutel
Elektronische sleutel

28
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren
Voorportiergrepen
Pak de portiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
Zorg ervoor dat u de sensor aan
de achterzijde van de portier-
greep aanraakt.
De portieren kunnen gedurende
3 seconden na het vergrendelen
niet worden ontgrendeld.
Druk op de vergrendeltoets om
de portieren te vergrendelen.
Achterklepgreep
Druk op de toets om de portieren
te ontgrendelen.
De portieren kunnen gedurende
3 seconden na het vergrendelen
niet worden ontgrendeld.

29
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Druk op de toets om de portieren
te vergrendelen.
Plaats en bereik van antenne
■Plaats van antenne
Antennes buiten het interieur
Antenne aan de binnenzijde
Antenne in de bagageruimte
Antenne buiten de bagage-
ruimte

30
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
■Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gede-
tecteerd)
Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de por-
tieren
Het systeem kan worden
bediend als de elektronische
sleutel zich binnen ongeveer
0,7 m van een van de por-
tiergrepen van de voorportie-
ren of de achterklep bevindt.
(Alleen de portieren die de
sleutel detecteren, kunnen
worden geopend of geslo-
ten.)
Bij het starten van de
motor of veranderen van
de stand van het contact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.

31
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
■Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
■Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Het Smart Key-systeem met startknop maakt gebruik van zwakke radiosig-
nalen. In onderstaande situaties kan de communicatie tussen de elektroni-
sche sleutel en de auto gestoord worden, waardoor het Smart entry-systeem
met startknop en de afstandsbediening mogelijk niet goed werken: (oplos-
singen: Blz. 527)
●Wanneer de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
●In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of andere locatie waar sterke radio-
golven aanwezig zijn
●Als u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of ander
draadloos communicatiemiddel bij u draagt
●Als de elektronische sleutel in contact komt met of afgedekt wordt door
een metalen voorwerp
●Als er in de directe omgeving meerdere elektronische sleutels aanwezig
zijn
●Wanneer u de elektronische sleutel bij u hebt of gebruikt samen met de
volgende apparaten die radiosignalen uitzenden
• De elektronische sleutel van een andere auto
• Een sleutel met afstandsbediening die radiosignalen uitzendt
• Computers
●Als een metalen coating of metalen voorwerpen aan de achterruit wor-
den bevestigd

32
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
■Energiebesparende functie
Onder de volgende omstandigheden wordt de instapfunctie uitgeschakeld
om te voorkomen dat de accu van de auto en de batterij van de elektroni-
sche sleutel ontladen raken:
●Als de instapfunctie gedurende 2 weken of langer niet gebruikt is
●Als de elektronische sleutel zich gedurende 10 minuten of langer binnen
een afstand van 1 m van de auto bevindt
Het systeem keert weer terug naar de normale werking als...
●De auto wordt vergrendeld met behulp van de vergrendeltoets in de por-
tiergreep.
●De auto wordt vergrendeld/ontgrendeld met behulp van de afstandsbe-
diening. (Blz. 43)
●De auto wordt vergrendeld/ontgrendeld met behulp van de mechanische
sleutel. (Blz. 527)
■Levensduur batterij van de elektronische sleutel
●De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar. (De batterij raakt
ook ontladen als de elektronische sleutel niet wordt gebruikt.) Als het
Smart entry-systeem met startknop of de afstandsbediening niet werkt of
als de afstand waarbinnen het systeem werkt kleiner wordt, is de batterij
mogelijk ontladen. Vervang de batterij indien nodig. (Blz. 433)
●Als de batterij bijna leeg is, klinkt een waarschuwingssignaal in de auto
als de motor wordt uitgezet. (Blz. 34, 495)
●Houd, om de levensduur van de batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten die een magnetisch veld produceren.
• Televisietoestellen
• Computers
• Oplaadapparatuur voor draadloze en mobiele telefoons
• Tafellampen
■Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het sys-
teem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel
wordt bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesigna-
leerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functioneert. (Het alarm kan
per ongeluk afgaan of de functie die voorkomt dat de portieren per ongeluk
worden vergrendeld, werkt wellicht niet goed.)

33
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
■Aanwijzing voor de instapfunctie
●Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist.
• De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of portiergreep,
te dicht bij de grond of te hoog als de portieren worden vergrendeld of
ontgrendeld.
• De elektronische sleutel bevindt zich op het dashboard, de bagageaf-
dekking, de vloer of in het dashboardkastje wanneer de motor gestart
wordt of het contact in een andere stand wordt gezet.
●Laat de elektronische sleutel niet boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer u de auto verlaat. Afhankelijk van
de aanwezige radiogolven wordt door de antenne mogelijk waargeno-
men dat de sleutel zich buiten de auto bevindt en wordt de auto vergren-
deld, waardoor de elektronische sleutel mogelijk in de auto wordt
opgesloten.
●Zolang de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een willekeurige persoon worden vergrendeld
en ontgrendeld.
●Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan de
motor mogelijk gestart worden als de elektronische sleutel zich in de
buurt van de ruit bevindt.
●De portieren kunnen worden ontgrendeld als er een grote hoeveelheid
water op de portiergreep terechtkomt, bijvoorbeeld tijdens een zware
regenbui of in een wasstraat. (De portieren zullen na ongeveer 30 secon-
den automatisch weer worden vergrendeld, als ze niet worden geopend
en gesloten.)
●Als u de portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de
portieren mogelijk niet ontgrendeld.
●Als de afstandsbediening wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen
terwijl de elektronische sleutel zich in de nabijheid van de auto bevindt,
bestaat de mogelijkheid dat de portieren niet ontgrendeld worden door
de instapfunctie. (Gebruik de afstandsbediening om de portieren te ont-
grendelen.)
■Als er gedurende langere tijd niet met de auto wordt gereden
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel niet
binnen een afstand van 2 m van de auto.
■Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.

34
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
■Alarmsignalen en waarschuwingen
Door een combinatie van een alarm in en buiten de auto en waarschuwings-
meldingen op het multi-informatiedisplay wordt de kans op diefstal van de
auto en ongevallen als gevolg van onjuist gebruik tot een minimum beperkt.
●Als een waarschuwingslampje gaat branden:
Neem de juiste maatregelen afhankelijk van het waarschuwingslampje
dat gaat branden. (Blz. 473)
●Als er een waarschuwingsmelding verschijnt op het multi-informatiedis-
play (auto's met Optitron-instrumenten):
Neem de juiste maatregelen overeenkomstig de waarschuwingen die op
het multi-informatiedisplay worden getoond. (Blz. 486)
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedu-
res beschreven in de gevallen waarin alleen het alarm klinkt.
Alarm Situatie Correctieprocedure
Buiten de auto
hoorbaar alarm
klinkt 1 keer
gedurende
2 seconden
Er wordt geprobeerd de
portieren te vergrendelen
met de instapfunctie terwijl
de elektronische sleutel
zich nog in het passagiers-
compartiment bevindt
Neem de elektroni-
sche sleutel uit het
passagierscomparti-
ment en vergrendel
de portieren opnieuw.
Het externe
alarm klinkt een-
maal gedurende
60 seconden
Er wordt geprobeerd de
auto te verlaten met de
elektronische sleutel en de
portieren te vergrendelen
zonder dat het contact UIT
is gezet
Zet het contact UIT en
vergrendel de portie-
ren opnieuw.
Het externe
alarm klinkt een-
maal gedurende
10 seconden
Er wordt geprobeerd de
auto te vergrendelen met
de instapfunctie terwijl er
een portier geopend is
Sluit alle portieren en
vergrendel ze
opnieuw.
Het alarm in de
auto klinkt con-
tinu*
Er wordt geprobeerd een
portier te openen en de
auto te verlaten zonder dat
de selectiehendel in stand
P is gezet.
Zet de selectiehendel
in stand P.
Het alarm in de
auto klinkt een-
maal
De spanning van de batte-
rij van de elektronische
sleutel is laag
Vervang de batterij.
(Blz. 433)

35
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
*: Alleen auto's met automatische transmissie
■Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
●Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 527)
●Starten van de motor: Blz. 527
■Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
Blz. 433
■Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
Het is mogelijk om het Smart entry-systeem met startknop, enz. te deactive-
ren. (Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 573)
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het alarm in de
auto klinkt her-
haaldelijk
Het contact werd in stand
ACC gezet terwijl het
bestuurdersportier
geopend was (het bestuur-
dersportier werd geopend
terwijl het contact in stand
ACC stond).
Zet het contact UIT en
sluit het bestuur-
dersportier.
Het contact werd UIT
gezet terwijl het bestuur-
dersportier geopend was
Sluit het bestuur-
dersportier.

36
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
■Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMLF-2 is in
compliance with the essential requirements and other relevant pro-
visions of Directive 1999/5/EC.

37
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMLF-2 is in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.㩷
Toyota Motor Corporation vakuuttaa täten että TMLF-2 tyyppinen laite on
direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä koskevien direktiivin
muiden ehtojen mukainen.㩷
Hierbij verklaart Toyota Motor Corporation dat het toestel TMLF-2 in
overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere relevante
bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.㩷
Par la présente Toyota Motor Corporation déclare que l'appareil TMLF-2
est conforme aux exigences essentielles et aux autres dispositions
pertinentes de la directive 1999/5/CE.㩷
Härmed intygar Toyota Motor Corporation att denna TMLF-2 står I
överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och övriga
relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
Undertegnede Toyota Motor Corporation erklærer herved, at følgende
udstyr TMLF-2 overholder de væsentlige krav og øvrige relevante krav i
direktiv 1999/5/EF.
Hiermit erklärt Toyota Motor Corporation, dass sich das Gerät TMLF-2 in
Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen und den
übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.㩷
Toyota Motor Corporation TMLF-2
1999/5/EK.

38
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Con la presente Toyota Motor Corporation dichiara che questo TMLF-2 è
conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni pertinenti stabilite
dalla direttiva 1999/5/CE.
Por medio de la presente Toyota Motor Corporation declara que el
TMLF-2 cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera otras
disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Toyota Motor Corporation declara que este TMLF-2 está conforme com
os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva 1999/5/CE.㩷
Hawnhekk, Toyota Motor Corporation, jiddikjara li dan TMLF-2
jikkonforma mal-tiijiet essenzjali u ma provvedimenti orajn relevanti li
hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
Käesolevaga kinnitab Toyota Motor Corporation seadme TMLF-2
vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud direktiivist
tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Alulírott, Toyota Motor Corporation nyilatkozom, hogy a TMLF-2 megfelel
a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az 1999/5/EC irányelv egyéb
elõírásainak.
Toyota Motor Corporation týmto vyhlasuje, e TMLF-2 spa základné
poiadavky a vetky prísluné ustanovenia Smernice 1999/5/ES.
Toyota Motor Corporation tímto prohlauje, e tento TMLF-2 je ve shod
se základními poadavky a dalími píslunými ustanoveními smrnice
1999/5/ES.
Toyota Motor Corporation izjavlja, da je ta TMLF-2 v skladu z bistvenimi
zahtevami in ostalimi relevantnimi doloili direktive 1999/5/ES.

39
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
iuo Toyota Motor Corporation deklaruoja, kad is TMLF-2 atitinka
esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
Ar o Toyota Motor Corporation deklar!, ka TMLF-2 atbilst Direkt"vas
1999/5/EK b#tiskaj$m pras"b$m un citiem ar to saist"tajiem noteikumiem.
Niniejszym Toyota Motor Corporation o%wiadcza, &e TMLF-2 jest zgodny z
zasadniczymi wymogami oraz pozosta(ymi stosownymi postanowieniami
Dyrektywy 1999/5/EC.
Hér með lýsir Toyota Motor Corporation yfir því að TMLF-2 er í samræmi
við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun 1999/5/EC.
Toyota Motor Corporation erklærer herved at utstyret TMLF-2 er i
samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i direktiv
1999/5/EF.
Ovim, Toyota Motor Corporation, izjavljuje da ovaj TMLF-2 je uskla)en sa
bitnim zahtjevima i drugim relevantnim odredbama Direktive 1999/5/EC.

40
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B90EA is in compliance
with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
Ovim, Tokai Rika Co., Ltd., izjavljuje da ovaj B90EA je usklaðen sa bit-
nim zahtjevima i drugim relevantnim odredbama Direktive 1999/5/EC.

41
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this Tuner, model
B51UA, is in compliance with the essential requirements and other
relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
Ovim, Tokai Rika Co., Ltd., izjavljuje da ovaj B51UA je usklaðen sa
bitnim zahtjevima i drugim relevantnim odredbama Direktive 1999/
5/EC.

42
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
■Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische
apparatuur
●Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten vol-
doende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem
met startknop. (Blz. 29)
Radiogolven kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan
de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor meer informatie over
de frequentie en tijdsduur van radiosignalen contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur. Raadpleeg vervolgens uw arts om na te
gaan of de instapfunctie mag worden gebruikt.
●Gebruikers van medische apparatuur anders dan geïmplanteerde pace-
makers en geïmplanteerde hartdefibrillatoren moeten contact opnemen
met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op deze apparatuur.
Radiogolven kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van der-
gelijke medische apparatuur.
Neem voor meer informatie over het uitschakelen van de instapfunctie con-
tact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.

43
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Afstandsbediening
■Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
■Portierslotzoemer (alleen auto's met Smart entry-systeem en start-
knop)
Als een portier niet geheel gesloten is, klinkt er constant een zoemer als
geprobeerd wordt de portieren te vergrendelen. Sluit het portier volledig om
de zoemer uit te schakelen en vergrendel de portieren opnieuw.
: Indien aanwezig
Met de afstandsbediening kan de auto van buitenaf worden vergren-
deld en ontgrendeld.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Vergrendelt alle portieren
Ontgrendelt alle portieren
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Vergrendelt alle portieren
Ontgrendelt alle portieren

44
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
■Levensduur batterij van de elektronische sleutel
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Blz. 32
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als de afstandsbediening niet werkt, is de batterij mogelijk leeg. Vervang de
batterij indien nodig. (Blz. 432)
■Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
■Als de batterij van de sleutel volledig leeg is
Blz. 432
■Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Blz. 31
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De afstandsbediening werkt in de volgende situaties mogelijk niet goed.
●In de buurt van een televisiezendmast, radiozender, elektriciteitscentrale,
luchthaven of andere locatie waar sterke radiogolven aanwezig zijn
●U draagt een draagbare radio, mobiele telefoon of ander draadloos com-
municatiemiddel bij u
●Er zijn meerdere elektronische sleutels in de buurt
●Wanneer de elektronische sleutel tegen een metalen voorwerp wordt
gehouden of erdoor wordt bedekt
●Een andere elektronische sleutel (die ook radiogolven uitzendt) wordt
gebruikt in de buurt
●De elektronische sleutel heeft in de buurt gelegen van een elektrisch
apparaat, zoals een computer

45
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
■Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. van afstandsbediening) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 573)
■Verklaring voor de afstandsbediening (auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop)

46
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

47
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden

48
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Portieren
De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van de
instapfunctie, afstandsbediening, sleutel of schakelaar voor de cen-
trale vergrendeling.
■Instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Blz. 28
■Afstandsbediening
Blz. 43
■Sleutel
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld met
de mechanische sleutel. (Blz. 527)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Vergrendelt alle portieren
Ontgrendelt alle portieren
■Schakelaar centrale vergrendeling (alleen auto's met ach-
terruitenwisser)
Ontgrendelt alle portieren
Vergrendelt alle portieren

49
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik
te maken van een sleutel
Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde
stand.
Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het portier kan niet worden vergrendeld als het contact in stand ACC
of AAN staat of als de elektronische sleutel zich nog in de auto
bevindt.
Afhankelijk van de positie van de elektronische sleutel, wordt de sleutel
mogelijk niet door het systeem gesignaleerd, waardoor het portier wellicht
vergrendeld wordt.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het portier kan niet worden vergrendeld als de sleutel zich in het con-
tact bevindt.
■Vergrendelknop portier
Vergrendelt het portier
Ontgrendelt het portier
Zelfs als de vergrendelknop in
de stand vergrendeld staat,
kan het bestuurdersportier
worden geopend door aan de
portiergreep aan de binnen-
zijde te trekken.
STAP
1
STAP
2

50
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Kinderslot achterportieren (alleen 5-deurs hatchback)
De achterportieren kunnen niet
van binnenuit geopend worden
als het kinderslot geactiveerd is.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de achter-
portieren openen. Druk de scha-
kelaars op de portieren naar
beneden om de kindersloten te
activeren.
WAARSCHUWING
■Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
er per ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
●Draag altijd de veiligheidsgordel.
●Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
●Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep.
De portieren worden dan mogelijk geopend, waardoor passagiers uit de
auto kunnen vallen en ernstig letsel kunnen oplopen.
Wees extra voorzichtig met het bestuurdersportier; dit kan zelfs worden
geopend wanneer de vergrendelknop in de stand vergrendeld staat.
●Activeer de kindersloten op de achterportieren als er kinderen achter in de
auto vervoerd worden.

51
1
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Voor het rijden
Achterklep
De achterklep kan op de volgende manieren vergrendeld/ontgren-
deld en geopend worden.
■Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep
Instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Blz. 28
Schakelaar centrale vergrendeling (auto's met achterruitenwis-
ser)
Blz. 48
Schakelaar achterklepslot (auto's zonder achterruitenwisser)
Ontgrendelen van de
achterklep
Vergrendelen van de
achterklep
Afstandsbediening
Blz. 43
Sleutel
Blz. 48
■Openen van de achterklep (auto's met achterruitenwisser)
Naar boven drukken
Omhoog tillen

52
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
■Sluiten van de achterklep
■Indien het openingssysteem van de achterklep niet werkt
De achterklep kan worden geopend van binnenuit.
Laat de achterklep zakken met behulp
van de achterklepgreep aan de binnen-
zijde en druk de achterklep van buitenaf
naar beneden om deze te sluiten.
Verwijder de afdekplaat.
Breng om het deksel te beschermen
een doek aan tussen de sleufkop-
schroevendraaier en het deksel, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Beweeg de hendel.
STAP
1
STAP
2

53
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Wees voorzichtig tijdens het rijden
●Zorg ervoor dat de achterklep gesloten is tijdens het rijden.
Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer
schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Controleer voordat u wegrijdt of de
achterklep is gesloten.
●Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed is gesloten. Als de
achterklep niet volledig gesloten is, kan deze tijdens het rijden opengaan,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
●Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. In het geval
van plotseling remmen of een aanrijding kunnen personen in de bagage-
ruimte ernstig letsel oplopen.
■Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
●Laat kinderen niet alleen in de bagageruimte.
Als een kind per ongeluk in de bagageruimte wordt opgesloten, kan het
ernstig letsel als gevolg van blootstelling aan hoge temperaturen oplopen.
●Laat kinderen de achterklep niet openen of sluiten.
De achterklep kan mogelijk onverwachts in beweging komen of er kan een
lichaamsdeel bekneld raken.

54
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
WAARSCHUWING
■Bedienen van de achterklep
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
●Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Anders
kan de achterklep na het openen weer dichtvallen.
●Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is.
●Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
●Wees voorzichtig bij het openen en sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien de achterklep als gevolg van sterke wind plotseling kan
bewegen.
●Als de achterklep niet helemaal wordt
geopend, kan deze dichtvallen. Op een
helling is het moeilijker om de achter-
klep te openen of te sluiten dan op een
horizontale ondergrond. Let dus op dat
de achterklep niet plotseling vanzelf
open- of dichtgaat. Controleer voordat
u de bagageruimte gebruikt of de ach-
terklep volledig geopend en veilig is.
●Let bij het sluiten van de achterklep
goed op dat er geen vingers enz.
bekneld raken.
●Controleer na het sluiten van de achter-
klep altijd of deze goed gesloten is door
er even op te drukken. Als de achter-
klepgreep wordt gebruikt om de achter-
klep volledig te sluiten, kunnen uw
handen of armen bekneld raken.

55
1-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
●Trek nooit aan de gasdemper van de achterklep om deze te sluiten en
hang niets aan de gasdemper.
Als dat wel gebeurt kunnen uw handen bekneld raken of kan de gasveer
afbreken, waardoor een ongeval kan ontstaan.
●Als er op de achterklep een fietsendrager of een vergelijkbaar zwaar
onderdeel gemonteerd is, kan de achterklep na het openen dichtvallen
waardoor lichaamsdelen bekneld kunnen raken en letsel kan optreden.
Wij raden u aan om originele Toyota-onderdelen te gebruiken wanneer u
accessoires op de achterklep wilt monteren.
OPMERKING
■Achterklepgasdempers
De achterklep is voorzien van gasdempers die de achterklep op zijn plaats
houden.
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Anders kunnen de gasdempers van de achterklep beschadigd raken, waar-
door deze niet meer werken.
●Bevestig nooit stickers, kunststoffolie,
zelfklevende voorwerpen, enz. aan de
gasdemper.
●Raak de binnenpoot van de gasdemper
nooit aan met handschoenen of andere
stoffen voorwerpen.
●Bevestig alleen originele Toyota-acces-
soires aan de achterklep.
●Plaats uw handen nooit op de steun
van de gasdemper en oefen hierop
nooit zijdelingse krachten uit.

56
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen
Verplaatsen van de voorstoelen voor toegang tot de achter-
stoelen (3-deurs)
Til de instaphendel op en
beweeg de stoel zo ver mogelijk
naar voren.
Zet na het in- of uitstappen de
leuning weer rechtop en druk de
stoel naar achteren tot deze ver-
grendeld wordt.
Hendel stoelpositieverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel hoogteverstelling*
(indien aanwezig)
*:Alleen bestuurderszijde

57
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Stoelen, afstellen
●Om te voorkomen dat u bij een aanrijding onder de veiligheidsgordel door-
schuift, raadt Toyota u aan de leuning niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is.
Als de rugleuning te ver achterover staat, kan bij een aanrijding het heup-
gedeelte over uw heupen heen schuiven, waardoor er te veel kracht op uw
buik wordt uitgeoefend of kan het schoudergedeelte van de gordel in con-
tact komen met uw nek, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
●Controleer na het verstellen of de stoel goed is vergrendeld.
■Nadat de stoel weer in de vorige stand is gebracht
Duw de stoel voor- en achteruit om te controleren of hij goed vastzit.

58
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Achterstoelen
Neerklappen rugleuningen achterstoelen
■Voordat de rugleuningen van de achterstoelen worden neer-
geklapt
Berg de middelste gordelsluiting
achter op.
Druk de knop in om de rugleu-
ning volledig te ontgrendelen
en stel de hoek van de rugleu-
ning af.

59
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
■Neerklappen rugleuningen achterstoelen
Haal de veiligheidsgordel uit de
geleider.
Als u de veiligheidsgordel niet uit
de geleider haalt, kan de veilig-
heidsgordel vast komen te zitten
wanneer u de rugleuningen van
de achterstoelen neerklapt.
Druk de knop rugleuningverstel-
ling in en klap de rugleuning
neer.
Druk de knop in om de rugleuning
volledig te ontgrendelen.
■Terugklappen van de rugleuningen
Klap de rugleuning op tot hij
wordt vergrendeld terwijl u
ondertussen de veiligheidsgordel
vasthoudt om te voorkomen dat
die klem raakt tussen rugleuning
en zijwand.
Zorg ervoor dat het schouderge-
deelte door de geleider loopt.
STAP
1
STAP
2

60
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
■Stoelen, afstellen
●Om te voorkomen dat u bij een aanrijding onder de veiligheidsgordel door-
schuift, raadt Toyota u aan de leuning niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is. Als de rugleuning te ver achterover staat, kan bij een
aanrijding het heupgedeelte over uw heupen heen schuiven, waardoor er
te veel kracht op uw buik wordt uitgeoefend of kan het schoudergedeelte
van de gordel in contact komen met uw nek, waardoor ernstig letsel kan
ontstaan.
●Zorg ervoor dat uw hand niet klem komt te zitten als u de rugleuning ach-
terover zet.
■Nadat de rugleuning weer is opgeklapt
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
●Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten onder de zitting.
●Controleer of de rugleuning goed ver-
grendeld is door deze naar voren en
naar achteren te bewegen.
Als de rugleuning niet goed vergren-
deld is, is het rode merkteken achter de
rugleuningknop zichtbaar. Zorg dat het
rode merkteken niet zichtbaar is.

61
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Hoofdsteunen
■Verwijderen van de hoofdsteunen
■Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen
■Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen van de achterstoelen
Zet de hoofdsteunen voor gebruik altijd minimaal in de op een na laagste
stand.
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Houd de ontgrendelknop inge-
drukt om de hoofdsteun te
laten zakken.
Ontgrendelknop
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Ontgrendel-
knop
Stel de hoofdsteunen zo in dat het mid-
den van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.

62
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
WAARSCHUWING
■Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resul-
teren in ernstig letsel.
●Plaats de hoofdsteunen altijd op de bijbehorende stoel.
●Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
●Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed geborgd zijn.
●Rijd nooit zonder hoofdsteunen.

63
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheids-
gordel dragen.
■Juist gebruik van de veiligheidsgordels
●Trek het schoudergedeelte
zo ver naar buiten dat de
gordel goed tegen de
schouder aan ligt en niet
van de schouder af glijdt of
tegen de nek aan ligt.
●Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
●Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
●Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit.
■Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Vastmaken van de gordel
Druk de gesp in de gordelslui-
ting totdat er een klikkend
geluid hoorbaar is.
Losmaken van de gordel
Druk op de ontgrendelknop.
Ontgrendelknop

64
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Gordelspanners (voorstoelen)
De gordelspanners helpen bij het
op zijn plaats houden van de
inzittenden doordat ze de gor-
dels snel strak tegen het lichaam
aantrekken bij bepaalde soorten
frontale aanrijdingen.
De gordelspanner wordt niet altijd
geactiveerd bij lichtere frontale
aanrijdingen of aanrijdingen van
opzij of van achteren.
■Afstellen van de hoogte van de veiligheidsgordels (voor-
stoelen)
Omlaag
Omhoog
Zet het bovenste bevestigings-
punt in de gewenste positie en
laat het los als u een klik hoort.

65
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
■Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel vooroverbuigt. Door rustig te bewegen kan de veilig-
heidsgordel afrollen, zodat u zich vrij kunt bewegen.
■Zwangere vrouwen
■Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op de juiste manier.
Win medisch advies in en draag de veilig-
heidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 63)
Zwangere vrouwen moeten het heupge-
deelte van de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over de heupen dragen, net als
de andere inzittenden. Trek het schouder-
gedeelte over de schouder en draag de
gordel over de borst. Voorkom dat de gor-
del over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste
wijze gedragen wordt, kan niet alleen de
zwangere vrouw zelf maar ook het onge-
boren kind ernstig letsel oplopen.

66
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
■Gebruik van de gordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik
door volwassenen.
●Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de veiligheidsgordel op de juiste manier te dragen.
(Blz. 112)
●Wanneer het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel te dragen,
volg dan de aanwijzingen op Blz. 63 op, met betrekking tot het gebruik
van de veiligheidsgordel.
■Vervangen van de veiligheidsgordel als de gordelspanner geactiveerd
is
Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor vol-
gende aanrijdingen.
■Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het ver-
vangen of plaatsen van veiligheidsgordels.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plot-
seling remmen, plotseling uitwijken of een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig
letsel.
■Dragen van een veiligheidsgordel
●Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
●Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
●Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
Gebruik geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als
de tweede persoon een kind is.
●Toyota beveelt aan dat kinderen achterin plaatsnemen en altijd op de
juiste manier gebruikmaken van de veiligheidsgordels en het veiligheids-
systeem voor kinderen.
●Laat de rugleuning niet verder achterover hellen dan nodig is om de juiste
zitpositie in te stellen. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als de
inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning zitten.
●Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
●Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heu-
pen.

67
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind draait, kan het kind stikken of ernstig letsel oplopen.
Als de gordelsluiting niet kan worden losgemaakt, knip de gordel dan door
met een schaar.
■Gordelspanners
Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordelspan-
ner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer worden
gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
■Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
●Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting bekneld raakt tussen het portier en de
carrosserie.
●Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde vei-
ligheidsgordel niet, maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een
beschadigde veiligheidsgordel kan de veiligheid van de desbetreffende
inzittende niet waarborgen.
●Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
Als de veiligheidsgordel niet goed werkt, laat dan de auto zo snel mogelijk
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
●Laat de stoel en de veiligheidsgordels na een ernstig ongeval altijd ver-
vangen, ook als er geen zichtbare schade kan worden vastgesteld.
●Breng geen wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze niet
zelf te plaatsen, verwijderen, demonteren of af te voeren. Laat reparaties
altijd uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Een onjuiste
behandeling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïn-
vloeden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.

68
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Stuurwiel
WAARSCHUWING
■Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
■Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, wat kan leiden tot ongevallen
en ernstig letsel.
Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.
Houd het stuurwiel vast en
druk de hendel omlaag.
Zet het stuurwiel in de ideale
positie door het in horizontale
en verticale richting te bewe-
gen.
Trek na de verstelling de hen-
del omhoog om het stuurwiel
te borgen.
STAP
1
STAP
2

69
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Binnenspiegel met antiverblindingsstand
Verblinding door achteropkomend verkeer kan worden beperkt met
behulp van de volgende functies.
Binnenspiegel met handmatig bediende antiverblindingsstand
Stand NORM (normaal)
Antiverblindingsstand
Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand
In de automatische stand wordt gebruik gemaakt van sensoren die
de koplampen van achteropkomend verkeer detecteren. De hoe-
veelheid licht die weerspiegeld wordt, wordt automatisch beperkt.
Zet de automatische stand
AAN/UIT
Als de automatische stand is
ingeschakeld, gaat het contro-
lelampje branden.
De spiegel keert steeds terug
naar de automatische stand
wanneer het contact AAN
wordt gezet.

70
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel (auto's met bin-
nenspiegel met automatische antiverblindingsstand)
Stel de hoogte van de binnen-
spiegel af door de spiegel
omhoog of omlaag te bewegen.
■Voorkom een onjuiste werking van de sensoren (auto's met binnen-
spiegel met automatische antiverblindingsstand)
WAARSCHUWING
■Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking van
de sensoren in negatieve zin beïnvloed
kan worden.

71
1
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voor het rijden
Buitenspiegels
Wegklappen van de spiegels
Handmatige bediening
Klap de spiegels naar achteren
weg.
Bij sommige uitvoeringen kan de spiegelhoek met de schakelaars
worden versteld.
Selecteer een spiegel die u
wilt afstellen.
Links
Rechts
Stel de spiegel af.
Omhoog
Rechts
Omlaag
Links
STAP
1
STAP
2

72
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Elektrische bediening (indien aanwezig)
Druk op de schakelaar om de
buitenspiegels in te klappen.
Druk nogmaals op de schakelaar
om de buitenspiegels weer uit te
klappen.
■De buitenspiegels kunnen worden bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
■Als de spiegels beslagen zijn (auto's met buitenspiegelverwarming)
Schakel de buitenspiegelverwarming in om de spiegels te ontwasemen.
(Blz. 282)

73
1-3. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
●Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
●Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
●Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
■Wanneer een spiegel versteld wordt
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel
en het spiegelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
■Als de buitenspiegelverwarming ingeschakeld is
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.

74
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Elektrisch bedienbare ruiten
Vergrendeltoets
Druk de schakelaar in om de
schakelaars voor de ruiten van
de passagiers te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per
ongeluk een ruit openen of slui-
ten.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en geslo-
ten met behulp van de volgende schakelaars.
Sluiten
One-touch sluiten*
Openen
One-touch openen*
*:De ruit stopt in een tussen-
stand door de schakelaar in de
andere richting te bewegen.

75
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voor het rijden
■De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
■Bedienen van de elektrisch bedienbare ruit nadat het contact UIT is
gezet (alleen ruit bestuurdersportier)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De elektrisch bedienbare ruit kan, zelfs nadat het contact in stand ACC of
UIT is gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Hij werkt echter
niet wanneer een voorportier (5-deurs hatchback) of portier (3-deurs hatch-
back) is geopend.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De elektrisch bedienbare ruit kan, zelfs nadat het contact in stand ACC of
UIT is gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Hij werkt echter
niet wanneer een voorportier (5-deurs hatchback) of portier (3-deurs hatch-
back) is geopend.
■Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruit-
frame, stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.

76
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
■Als de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit
Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten,
voer dan de volgende handelingen uit met de schakelaar ruitbediening van
het desbetreffende portier.
●Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Nadat de auto is stilge-
zet, kan de ruit worden gesloten door de schakelaar ruitbediening inge-
drukt te houden in de one-touch sluitpositie terwijl het contact AAN wordt
gezet.
●Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Nadat de auto is stilgezet,
kan de ruit worden gesloten door de schakelaar ruitbediening ingedrukt
te houden in de one-touch sluitpositie terwijl het contact AAN (IG) wordt
gezet.
●Als de ruit zelfs na het uitvoeren van de bovenstaande stap nog steeds
niet kan worden gesloten, initialiseer dan de functie via de volgende pro-
cedure.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch sluitpositie. Blijf,
nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 6 seconden
ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch openpositie. Blijf,
nadat de ruit volledig is geopend, de schakelaar gedurende
2 seconden ingedrukt houden.
Houd de schakelaar ruitbediening weer in de one-touch sluitpositie.
Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 2 secon-
den ingedrukt houden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als u de schakelaar hebt losgelaten
terwijl de ruit nog in beweging was.
Als de ruit ook na het uitvoeren van bovenstaande procedure sluit, maar ver-
volgens weer iets opent, laat dan uw auto controleren door een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

77
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Sluiten van de ruiten
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
●Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden.
●Laat de elektrisch bedienbare ruiten niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de elektrisch bedienbare ruiten kan ernstig let-
sel veroorzaken.
■Klembeveiliging
●Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
●Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna
gesloten is.

78
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
Schuifdak
: Indien aanwezig
Het schuifdak kan met behulp van de schakelaars in de dakconsole
open en dicht worden geschoven en omhoog en omlaag worden
gekanteld.
■Openen en sluiten
Openen
Het schuifdak stopt net vóór de
volledig geopende stand om
windgeruis te beperken.
Druk nogmaals op de toets om
het dak geheel te openen.
Sluiten
Het dak stopt in een tussen-
stand door in een van beide
richtingen op de schakelaar te
drukken.
■Omhoog en omlaag kantelen
Omhoog kantelen
Omlaag kantelen
Het dak stopt in een tussen-
stand door in een van beide
richtingen op de schakelaar te
drukken.

79
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voor het rijden
■Het schuifdak kan worden bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
■Bedienen van het schuifdak nadat het contact UIT is gezet
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het schuifdak kan, zelfs nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, nog
ongeveer 45 seconden worden bediend. Het werkt echter niet wanneer een
voorportier (5-deurs hatchback) of portier (3-deurs hatchback) is geopend.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het schuifdak kan, zelfs nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, nog
ongeveer 45 seconden worden bediend. Het werkt echter niet wanneer een
voorportier (5-deurs hatchback) of portier (3-deurs hatchback) is geopend.
■Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen het schuifdak en het
frame, stopt de beweging van het schuifdak en wordt het weer iets geopend.
■Zonnescherm
Het zonnescherm kan met de hand worden geopend en gesloten. Bij het
openen van het schuifdak zal het zonnescherm echter automatisch ook wor-
den geopend.
■Waarschuwingsfunctie schuifdak open
Er klinkt een alarm als het bestuurdersportier geopend wordt terwijl het
schuifdak niet volledig gesloten is en het contact UIT staat.

80
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
■Als het schuifdak niet normaal sluit
Ga als volgt te werk:
●Als het schuifdak sluit, maar dan weer een stukje opengaat
Breng de auto tot stilstand.
Houd de schakelaar TILT UP ingedrukt.*1
Het schuifdak gaat dicht, gaat weer open en stopt ongeveer
10 seconden.*2 Vervolgens gaat het weer dicht, kantelt het omhoog
en stopt ongeveer 1 seconde. Ten slotte kantelt het omlaag, gaat
open en sluit.
Controleer of het schuifdak geheel gesloten is en laat de schake-
laar los.
●Als het schuifdak omlaag kantelt maar dan weer omhoog kantelt
Breng de auto tot stilstand.
Houd de schakelaar TILT UP ingedrukt*1 tot het schuifdak in
omhooggekantelde stand staat en stopt.
Laat de schakelaar TILT UP even los en houd vervolgens de scha-
kelaar TILT UP weer ingedrukt.*1
Het schuifdak blijft ongeveer 10 seconden in de omhooggekantelde
positie staan.*2 Vervolgens wordt de stand enigszins bijgesteld en
stopt het ongeveer 1 seconde. Ten slotte kantelt het omlaag, gaat
open en sluit.
Controleer of het schuifdak geheel gesloten is en laat de schake-
laar los.
*1: Als de schakelaar niet op het juiste moment wordt losgelaten, moet de
procedure helemaal opnieuw worden uitgevoerd.
*2: Als de schakelaar wordt losgelaten nadat er 10 seconden is gewacht,
wordt de automatische functie uitgeschakeld. Houd in dat geval de scha-
kelaar TILT UP ingedrukt; het schuifdak kantelt omhoog en stopt vervol-
gens ongeveer 1 seconde. Dan kantelt het omlaag, gaat open en sluit.
Controleer of het schuifdak geheel gesloten is en laat de schakelaar los.
Laat uw auto controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur als
ook na het uitvoeren van de bovenstaande procedure het schuifdak niet
goed sluit.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4

81
1-4. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Openen van het schuifdak
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
●Laat geen van de inzittenden tijdens het rijden zijn/haar hand of hoofd bui-
ten de auto uit steken.
●Ga niet op het schuifdak zitten.
■Sluiten van het schuifdak
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
●Controleer of geen van de inzittenden een lichaamsdeel naar buiten steekt
dat bekneld zou kunnen raken als het schuifdak bediend wordt.
●Laat het schuifdak niet bedienen door kinderen.
Het bekneld raken tussen het dak en het schuifdak kan ernstig letsel ver-
oorzaken.
■Klembeveiliging
●Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
●Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als het schuifdak
bijna gesloten is.

82
1-5. Tanken
Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen.
■Voor het tanken
Zet het contact UIT en controleer of alle portieren en ruiten
gesloten zijn.
■Openen van de tankdop
Open de tankdopklep.
Draai de tankdop langzaam
open.
Plaats de tankdop in de hou-
der op de tankdopklep.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

83
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
Sluiten van de tankdop
Draai bij het sluiten van de tank-
dop de dop zo ver aan tot er een
klikkend geluid hoorbaar is.
Als u de dop loslaat, zal hij iets in
de andere richting draaien.

84
1-5. Tanken
■Brandstofsoorten
Benzinemotor
EU:
Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaangetal
(RON) 95 of hoger
Behalve EU:
Loodvrije benzine met een RON (research-octaangetal) van 95 of hoger
Dieselmotor
Motor/modelcode Type
1ND-TV motor
Zonder roetfilter*1
EU:
Dieselbrandstof conform de Europese
norm EN590
Behalve EU:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte
van 350 ppm of lager en een cetaangetal
van 48 of hoger
Met roetfilter*2
EU:
Dieselbrandstof conform de Europese
norm EN590
Behalve EU:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte
van 50 ppm of minder en een cetaangetal
van 48 of hoger
1AD-FTV en 2AD-FHV
motor
EU:
Dieselbrandstof conform de Europese
norm EN590
Behalve EU:
Dieselbrandstof met een zwavelgehalte
van 50 ppm of minder en een cetaangetal
van 48 of hoger

85
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
*1: NDE150L-DHFDYW, NDE150L-DHFNYW, NDE150L-DHLNYW,
NDE150L-DGFDYW, NDE150L-DGFNYW, NDE150L-DGLNYW,
NDE150R-DHFDYW, NDE150R-DHFNYW, NDE150R-DHLNYW,
NDE150R-DGFDYW, NDE150R-DGFNYW en NDE150R-DGLNYW
modellen*3
*2: NDE150L-DHFDXW, NDE150L-DHFEXW, NDE150L-DHFNXW,
NDE150L-DHLNXW, NDE150L-DGFDXW, NDE150L-DGFNXW,
NDE150L-DGLNXW, NDE150R-DHFDXW, NDE150R-DHFEXW,
NDE150R-DHFNXW, NDE150R-DHLNXW, NDE150R-DGFDXW,
NDE150R-DGFNXW en NDE150R-DGLNXW modellen*3
*3: De modelcode staat vermeld op het typeplaatje. (Blz. 548)
■Gebruik van benzine vermengd met ethanol in een benzinemotor
Toyota staat het gebruik van benzine met een ethanolgehalte van 10% toe.
Zorg dat het gebruikte benzine/ethanol-mengsel een octaangetal heeft dat
overeenkomt met het bovenstaande.
■Inhoud brandstoftank
Auto's zonder achterruitenwisser
Ongeveer 40 l
Auto's met achterruitenwisser
Ongeveer 55 l

86
1-5. Tanken
WAARSCHUWING
■Brandstof tanken
Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
●Raak de auto of een ander metalen oppervlak aan om eventueel aanwe-
zige statische elektriciteit af te voeren.
Vonken als gevolg van statische elektriciteit kunnen brandstofdampen tot
ontbranding brengen.
●Pak de tankdop bij de greep vast en draai hem langzaam los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar
zijn. Wacht tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijde-
ren.
Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten.
●Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektrici-
teit van zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afgeslo-
ten brandstoftank komt.
●Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze ingeademd worden.
●Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
●Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.
■Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Anders kan er
brand ontstaan of kunnen zich andere ongevallen voordoen, wat kan leiden
tot ernstig letsel.

87
1-5. Tanken
1
Voor het rijden
OPMERKING
■Tanken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Het morsen van brandstof kan schade aan de auto veroorzaken, zoals het
slecht functioneren van de uitlaatsystemen of beschadiging van de onderde-
len van het brandstofsysteem of van de lak.

88
1-6. Antidiefstalsysteem
Startblokkering
De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponder-
chips die voorkomen dat de motor gestart kan worden met een sleu-
tel die niet in een eerder stadium geregistreerd is in de
boordcomputer van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter.
Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop
Het controlelampje gaat knip-
peren als de sleutel uit het
contactslot is verwijderd, om
aan te geven dat het systeem
is ingeschakeld.
Het controlelampje stopt met
knipperen als de geregis-
treerde sleutel in het contact-
slot is gestoken om aan te
geven dat het systeem is uit-
geschakeld.
Auto's met Smart entry-sys-
teem en startknop
Het controlelampje knippert
nadat het contact UIT is gezet
om aan te geven dat het sys-
teem in werking is.
Het controlelampje houdt op
met knipperen als het contact
in stand ACC of AAN is gezet
om aan te geven dat het sys-
teem is uitgeschakeld.

89
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
■Onderhoud systeem
De auto is voorzien van een onderhoudsvrije startblokkering.
■Omstandigheden waardoor het systeem mogelijk niet goed werkt
●Als de sleutel tegen een metalen voorwerp wordt gehouden
●Als de sleutel dicht bij of tegen een sleutel met ingebouwde transponder-
chip van een andere auto wordt gehouden

90
1-6. Antidiefstalsysteem
■Verklaring startblokkering
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMIMB-1 is
in compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.

91
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMIMB-1 is in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions
of Directive 1999/5/EC.㩷
Toyota Motor Corporation vakuuttaa täten että TMIMB-1 tyyppinen laite
on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä koskevien
direktiivin muiden ehtojen mukainen.㩷
Hierbij verklaart Toyota Motor Corporation dat het toestel TMIMB-1 in
overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere relevante
bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.㩷
Par la présente Toyota Motor Corporation déclare que l'appareil TMIMB-1
est conforme aux exigences essentielles et aux autres dispositions
pertinentes de la directive 1999/5/CE.㩷
Härmed intygar Toyota Motor Corporation att denna TMIMB-1 står I
överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och övriga
relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
Undertegnede Toyota Motor Corporation erklærer herved, at følgende
udstyr TMIMB-1 overholder de væsentlige krav og øvrige relevante krav i
direktiv 1999/5/EF.
Hiermit erklärt Toyota Motor Corporation, dass sich das Gerät TMIMB-1 in
Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen und den
übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.㩷
Toyota Motor Corporation TMIMB-1
1999/5/EK.

92
1-6. Antidiefstalsysteem
Con la presente Toyota Motor Corporation dichiara che questo TMIMB-1
è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni pertinenti
stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Por medio de la presente Toyota Motor Corporation declara que el
TMIMB-1 cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera otras
disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Toyota Motor Corporation declara que este TMIMB-1 está conforme com
os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva 1999/5/CE.㩷
Hawnhekk, Toyota Motor Corporation, jiddikjara li dan TMIMB-1
jikkonforma mal-tiijiet essenzjali u ma provvedimenti orajn relevanti li
hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
Käesolevaga kinnitab Toyota Motor Corporation seadme TMIMB-1
vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud direktiivist
tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Alulírott, Toyota Motor Corporation nyilatkozom, hogy a TMIMB-1
megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az 1999/5/EC
irányelv egyéb elõírásainak.
Toyota Motor Corporation týmto vyhlasuje, e TMIMB-1 spa základné
poiadavky a vetky prísluné ustanovenia Smernice 1999/5/ES.
Toyota Motor Corporation tímto prohlauje, e tento TMIMB-1 je ve shod
se základními poadavky a dalími píslunými ustanoveními smrnice
1999/5/ES.
Toyota Motor Corporation izjavlja, da je ta TMIMB-1 v skladu z bistvenimi
zahtevami in ostalimi relevantnimi doloili direktive 1999/5/ES.

93
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
iuo Toyota Motor Corporation deklaruoja, kad is TMIMB-1 atitinka
esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
Ar o Toyota Motor Corporation deklar!, ka TMIMB-1 atbilst Direkt"vas
1999/5/EK b#tiskaj$m pras"b$m un citiem ar to saist"tajiem noteikumiem.
Niniejszym Toyota Motor Corporation o%wiadcza, &e TMIMB-1 jest zgodny z
zasadniczymi wymogami oraz pozosta(ymi stosownymi postanowieniami
Dyrektywy 1999/5/EC.
Hér með lýsir Toyota Motor Corporation yfir því að TMIMB-1 er í samræmi
við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun 1999/5/EC.
Toyota Motor Corporation erklærer herved at utstyret TMIMB-1 er i
samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i direktiv
1999/5/EF.
Ovim, Toyota Motor Corporation, izjavljuje da ovaj TMIMB-1 je uskla)en
sa bitnim zahtjevima i drugim relevantnim odredbama Direktive
1999/5/EC.

94
1-6. Antidiefstalsysteem
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Ovim, Tokai Rika Co., Ltd., izjavljuje da ovaj RI-33BTY je uskla)en sa
bitnim zahtjevima i drugim relevantnim odredbama Direktive 1999/5/EC.
Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this RI-33BTY is in
compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.

95
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
OPMERKING
■Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt
Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of tijdelijk verwijde-
ren kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.

96
1-6. Antidiefstalsysteem
Supervergrendeling
Inschakelen van de supervergrendeling
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en contro-
leer of alle portieren gesloten zijn.
Gebruik van de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en
startknop): Druk binnen 5 seconden 2 keer op de vergrendeltoets op
de portiergreep aan de buitenzijde.
Gebruik van de afstandsbediening: Druk binnen 5 seconden 2 keer
op .
Uitschakelen van de supervergrendeling
Gebruik van de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en
startknop): Houd de portiergreep aan de buitenzijde van het bestuur-
dersportier ingedrukt.
Gebruik van de afstandsbediening: Druk op .
: Indien aanwezig
Toegang door onbevoegden wordt voorkomen door het ontgrende-
len van de portieren zowel van buitenaf als van binnenuit onmogelijk
te maken.
Bij auto's die met dit systeem
zijn uitgerust, zijn er stickers
aangebracht op de ruiten van
beide voorportieren (5-deurs
hatchback) of beide portieren
(3-deurs hatchback).

97
1-6. Antidiefstalsysteem
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Voorzorgsmaatregel i.v.m. de supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden
geopend.

98
1-7. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur
Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:
Ga zo rechtop mogelijk in
de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
(Blz. 56)
Schuif de stoel zo ver naar
voren of naar achteren dat
u de pedalen goed kunt
bereiken en voldoende ver
kunt intrappen. (Blz. 56)
Stel de rugleuning zo in dat
u de bedieningsorganen
gemakkelijk kunt bedienen.
Stel het stuurwiel zodanig in
hoogte en diepte af dat de
airbag op uw borst gericht
is. (Blz. 68)
Vergrendel de hoofdsteun
in de stand waarin het mid-
den van de hoofdsteun
gelijk ligt met de bovenzijde
van uw oren. (Blz. 61)
Draag de veiligheidsgordel
op de juiste wijze.
(Blz. 63)

99
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Tijdens het rijden
●Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
●Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleu-
ning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is,
waardoor het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in nega-
tieve zin beïnvloedt kan worden en de bestuurder of voorpassagier ernstig
letsel kunnen oplopen.
●Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de
stoelslede, waardoor de stoelen wellicht niet goed vergrendeld worden. Dit
kan resulteren in een ongeval. Verder kan het stelmechanisme bescha-
digd raken.
■Afstellen van de zitpositie
●Let er bij het afstellen van de stoelpositie op dat de stoel de overige inzit-
tenden van de auto niet raakt omdat deze hierdoor wellicht letsel op zou-
den kunnen lopen.
●Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.

100
1-7. Veiligheidsinformatie
SRS-airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrij-
dingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden
tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veilig-
heidsgordels om de kans op ernstig letsel te beperken.
Airbags voor
Bestuurdersairbag/voorpassagiersairbag
Helpen het hoofd en de borst van de bestuurder en de voorpas-
sagier te beschermen tegen contact met onderdelen van het
interieur
Knie-airbag (indien aanwezig)
Kan helpen de bestuurder te beschermen.
Side airbags en curtain airbags
Side airbags
Helpen het bovenlichaam van de voorste inzittenden te bescher-
men
Curtain airbags (indien aanwezig)
Helpen vooral het hoofd van de inzittenden op de buitenste zit-
plaatsen te beschermen.

101
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Onderdelen airbagsysteem
De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven
afgebeeld. Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-
ECU. De airbag-ECU bestaat uit een safing-sensor en een airbag-
sensor.
Bij bepaalde frontale aanrijdingen of aanrijdingen van opzij, waarbij
krachten vrijkomen die een bepaalde drempel overschrijden, stuurt
het airbagsysteem de ontstekingsmechanismen van de airbags aan.
Een chemische reactie in het ontstekingsmechanisme zorgt ervoor
dat de airbags gevuld worden met niet-giftig gas en de gevulde air-
bags remmen de beweging van de inzittenden af.
Knie-airbag
(indien aanwezig)
Aan/uit-schakelaar airbag
Voorpassagiersairbag
Curtain airbags
(indien aanwezig)
Side airbags
Controlelampje
PASSENGER AIRBAG
Curtain airbagsensoren
(indien aanwezig)
Waarschuwingslampje
airbagsysteem
Bestuurdersairbag
Auto's met curtain airbag:
side airbag- en curtain
airbagsensoren
Auto's zonder curtain
airbag: side airbagsensoren
Airbag-ECU
Voorste airbagsensoren

102
1-7. Veiligheidsinformatie
■Als de airbags geactiveerd worden (zich vullen)
●Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en
schaafwonden.
●Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
●Auto's met curtain airbags: gedurende enkele minuten na het activeren
van de airbags kunnen de onderdelen (stuurwielnaaf, afdekkap airbag,
ontstekingsmechanisme) en de voorstoelen, delen van de voor- en ach-
terstijlen en de dakstijlen nog heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
●Auto's zonder curtain airbags: gedurende enkele minuten na het active-
ren van de airbags kunnen de onderdelen van de airbag (stuurwielnaaf,
afdekkap van de airbag, opblaasmechanisme) en de voorstoelen nog
heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
●De voorruit kan barsten.
■Voorwaarden voor activering van de airbag (airbags voor)
●De airbags vóór worden pas geactiveerd als een bepaalde drempel-
waarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding
met een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h tegen een voorwerp dat niet
kan bewegen of vervormen).
De drempelsnelheid kan echter veel hoger liggen als iets dat kan bewegen
en/of vervormen (geparkeerde auto, lantaarnpaal) wordt geraakt of als u
betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van de auto onder een
vrachtwagen terechtkomt.
●In bepaalde gevallen, bij aanrijdingen waarbij de deceleratie in voor-
waartse richting dicht bij de drempelwaarde ligt, kan het gebeuren dat de
airbags vóór en de gordelspanners niet gelijktijdig worden geactiveerd.
■Voorwaarden voor activering van de airbag (side airbags en curtain air-
bags [indien aanwezig])
De side airbags en curtain airbags worden pas geactiveerd als een bepaalde
drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met ter plaatse van het
passagierscompartiment aangereden worden met een snelheid van onge-
veer 20 - 30 km/h door een ongeveer 1.500 kg wegend voertuig, komend
vanuit een richting die haaks staat op de lengteas van de auto).

103
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
■Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden,
anders dan bij een aanrijding
De airbags vóór kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de
onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
■Soorten aanrijdingen waarbij de airbags vóór soms niet geactiveerd
worden
Het airbagsysteem vóór is niet ontworpen om in werking te treden bij aanrij-
dingen van opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding vol-
doende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk
geactiveerd.
●Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
●In of over een diepe kuil rijden
●Hard neerkomen
●Aanrijding van opzij
●Aanrijding van achteren
●Over de kop slaan

104
1-7. Veiligheidsinformatie
■Soorten aanrijdingen waarbij de airbags
(side airbags) soms niet geactiveerd worden
De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij waar-
bij het passagierscompartiment niet wordt geraakt.
De side airbags en curtain airbags zijn niet ontworpen om in werking te tre-
den bij aanrijdingen van voren of van achteren, als de auto over de kop slaat
of bij een aanrijding van opzij op lage snelheid.
●Aanrijding van opzij waarbij het passa-
gierscompartiment niet wordt geraakt
●Aanrijding van opzij onder een hoek
●Aanrijding van voren
●Aanrijding van achteren
●Over de kop slaan

105
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
■Wanneer moet u uw auto laten nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur
Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
●Na het activeren van de airbags.
●Bij schade aan de voorzijde van de
auto ten gevolge van een aanrijding die
niet van zodanige aard was dat de air-
bags werden opgeblazen.
●Bij schade aan een portier ten gevolge
van een aanrijding die niet van zoda-
nige aard was dat de side airbags en
curtain airbags (indien aanwezig) wer-
den geactiveerd.
●Auto's met knie-airbag voor de bestuur-
der: Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan het stuurwielkus-
sen of het dashboard bij de afdekkap
van de voorpassagiersairbag of het
onderste gedeelte van het instrumen-
tenpaneel.
●Auto's zonder knie-airbag voor de
bestuurder: Krassen, scheuren of
andere beschadigingen in het middel-
ste deel van het stuurwiel of het dash-
board bij de voorpassagiersairbag.

106
1-7. Veiligheidsinformatie
●Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een side
airbag.
●Auto's met curtain airbags: Bij krassen,
scheuren of andere beschadigingen in
het deel van de voorstijl, de achterstijl
of de daklijstbekleding met de curtain
airbags.

107
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
●Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordel op de juiste manier te dra-
gen.
De SRS-airbags zijn aanvullende middelen die samen met de veiligheids-
gordels gebruikt moeten worden.
●De bestuurdersairbag wordt met een aanzienlijke kracht opgeblazen waar-
door ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder zich dicht
bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden,
hanteert u een veilige marge. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden
van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van de
airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen:
• Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
• Zet de rugleuning iets achterover.
Hoewel auto's verschillen, verkrijgen veel bestuurders, zelfs met de
bestuurdersstoel helemaal naar voren, de afstand van 250 mm door
simpelweg de rugleuning iets achterover te zetten. Als u door het ach-
terover zetten van uw stoel de weg niet goed meer kunt zien, kunt u
een stevig, niet-glad kussen gebruiken om hoger te zitten, of uw stoel
hoger zetten wanneer uw auto deze mogelijkheid biedt.
• Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor
wijst de airbag naar uw borst in plaats van uw hoofd en nek.
De stoel dient te worden afgesteld zoals hierboven aanbevolen, terwijl de
auto nog steeds goed bediend kan worden.

108
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
■Voorzorgsmaatregelen airbags
●De voorpassagiersairbag wordt ook met een aanzienlijke kracht opgebla-
zen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassa-
gier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.
●Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de
gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in
werking tredende airbag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's
of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Toyota
beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de vei-
ligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen
het veiligst. (Blz. 112)
●Ga niet op het puntje van de stoel zitten
en leun niet op het dashboard.
●Laat een kind niet op de passagiers-
stoel staan of bij een voorpassagier op
schoot zitten.
●Voor bestuurder en voorpassagier:
houd tijdens het rijden niets op uw
schoot.

109
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Voorzorgsmaatregelen airbags
●Auto's met curtain airbags: Leun niet
tegen het portier, de dakstijl of de voor-,
midden- of achterstijl.
●Auto's zonder curtain airbags: Leun niet
tegen het voorportier.
●Laat niemand knielen op de passa-
giersstoel in de richting van het portier,
of hoofd en handen buiten de auto ste-
ken.
●Auto's met knie-airbag voor de bestuur-
der: Bevestig niets aan en laat niets
rusten tegen componenten als het
dashboard, het stuurwielkussen of het
onderste deel van het dashboard.
Alles wat op deze componenten beves-
tigd wordt of ertegenaan rust, kan als
een projectiel worden gelanceerd als
de bestuurdersairbag, de voorpassa-
giersairbag en de knie-airbag voor de
bestuurder geactiveerd worden.
●Auto's zonder knie-airbag voor de
bestuurder: Bevestig niets aan en laat
niets rusten tegen componenten als het
dashboard of het stuurwielkussen.
Alles wat op deze componenten beves-
tigd is of er tegenaan rust, kan als een
projectiel worden gelanceerd als de
bestuurdersairbag en de voorpassa-
giersairbag geactiveerd worden.

110
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
■Voorzorgsmaatregelen airbags
●Auto's met knie-airbag voor de bestuurder: Verwijder een eventueel aan-
wezige afdekking op de plaats waar de knie-airbag voor de bestuurder uit
het dashboard komt.
●Gebruik geen accessoires op de stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags aanwezig zijn afdekken omdat dat een negatieve
invloed kan hebben op een juiste werking van de side airbags.
●Oefen geen overmatige kracht uit op delen waarin onderdelen van het air-
bagsysteem aanwezig zijn en die aangegeven zijn op Blz. 101.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
●Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags
geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
●Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open
dan een portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als
u dat op een veilige manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie
te voorkomen.
●Auto's met curtain airbags: Bevestig
niets aan het portier, de voorruit, de
portierruit, de voor- en achterstijl, de
langsdrager in het dak of de hand-
greep. (Behalve het label voor de snel-
heidsbeperking Blz. 511)
●Auto's zonder curtain airbags: bevestig
niets aan gedeeltes zoals het portier, de
voorruit of de portierruit.
●Auto's zonder Smart entry-systeem en
met knie-airbag voor de bestuurder:
Bevestig geen zware, scherpe of harde
voorwerpen zoals sleutels of accessoi-
res aan de contactsleutel. De voorwer-
pen kunnen het opblazen van de knie-
airbag voor de bestuurder hinderen, of
weggeslingerd worden door de kracht
waarmee de airbag wordt geactiveerd.

111
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Voorzorgsmaatregelen airbags
●Auto's met curtain airbags: Als de delen van de auto waarin airbags onder-
gebracht zijn, zoals het stuurwielkussen en de bekleding van de voor- en
achterstijlen, beschadigd of gescheurd zijn, laat deze dan vervangen door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
●Auto's zonder curtain airbags: Als de delen van de auto waarin airbags
ondergebracht zijn, zoals het stuurwielkussen, beschadigd of gescheurd
zijn, laat deze dan vervangen door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
■Wijzigingen aan en afvoeren van onderdelen van het SRS-airbagsys-
teem
Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zon-
der eerst een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen.
De airbags kunnen defect raken of per ongeluk geactiveerd worden, waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
●Plaatsen, verwijderen, demonteren en repareren van de airbags.
●Reparaties, wijzigingen, verwijderen of vervangen van het stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, voor-, midden-
en achterstijlen en langsdrager dak.
●Reparaties of wijzigingen aan het voorscherm, de voorbumper of de zij-
kant van het passagierscompartiment.
●Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de
auto.
●Wijzigingen aan de wielophanging van de auto.
●Montage van elektronische apparatuur als een zend- en ontvanginstallatie
of CD-speler.

112
1-7. Veiligheidsinformatie
Baby- en kinderzitjes
Punten om rekening mee te houden
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een baby- of kinder-
zitje op de achterstoelen veel veiliger is dan op de passagiersstoel.
●Kies een baby- of kinderzitje dat past bij de leeftijd en de lengte
van het kind.
●Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van
de fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (Blz. 121)
●Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk
“ECE R44”.
Baby- en kinderzitjes
Het keurmerk ECE R44 maakt onderscheid tussen 5 groepen baby-
en kinderzitjes.
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0+: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 jaar - 12 jaar)
In deze handleiding wordt het plaatsen van 3 zitjes die vast kunnen
worden gezet met de veiligheidsgordel nader uitgelegd.
Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van baby- en kinderzitjes.

113
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0+
van ECE R44
Kinderzitje
Komt overeen met groep 0+ en I
van ECE R44
Zitkussen
Komt overeen met groep II en III
van ECE R44

116
1-7. Veiligheidsinformatie
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities
(met ISOfix-bevestiging)
In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes
in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
Gewichtsgroep Grootte-
klasse Bevesti-
ging
ISOfix-posities
auto
Buitenste zitplaats
achter
Reiswieg
F ISO/L1 X
G ISO/L2 X
(1) X
Groep 0
Minder dan 10 kg EISO/R1 X
(1) X
Groep 0+
Tot 13 kg
EISO/R1 X
DISO/R2 X
CISO/R3 X
(1) X
Groep I
9 - 18 kg
DISO/R2 X
CISO/R3 X
BISO/F2 IUF
B1 ISO/F2X IUF
AISO/F3 IUF
(1) X
Groep II
15 - 25 kg (1) X
Groep III
22 - 36 kg (1) X

119
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes
●Gebruik nooit een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op
de passagiersstoel als de aan/uit-schakelaar voor de passagiersairbag
AAN staat. (Blz. 132)
Als de aan/uit-schakelaar voor de airbag AAN staat, kan een kind dat met
de rug in de rijrichting op de voorstoel is geplaatst bij een ongeval letsel
oplopen door de kracht waarmee de voorpassagiersairbag wordt opgebla-
zen.
●Plaats een in de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje alleen op de voor-
stoel als het niet anders kan. Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren,
omdat de voorpassagiersairbag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt
geactiveerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan.
●Auto's met curtain airbags: Laat een kind zijn of haar hoofd of enig ander
deel van het lichaam niet tegen het portier of het deel van de stoel, de
voor- en achterstijl of de dakstijl leunen ter plaatse van de positie van de
side airbags of de curtain airbags, ook niet als het in een baby- of kinder-
zitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de
side airbags of de curtain airbags worden geactiveerd.
●Auto's zonder curtain airbag: Laat bij auto's met side airbags een kind tij-
dens het rijden niet tegen de carrosserie, het voorportier of de voorstoel
leunen waar de airbags opgeblazen worden, ook niet als het in een baby-
of kinderzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aan-
rijding de side airbags worden opgeblazen.
●Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is beves-
tigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen of uitwij-
ken of bij een aanrijding letsel oplopen.
■Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind draait, kan het kind stikken of ernstig letsel oplopen.
Als de gordelsluiting niet kan worden losgemaakt, knip de gordel dan door
met een schaar.

120
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
■Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
●Laat het zitje goed vastzitten op de stoel zelfs als het niet wordt gebruikt.
Plaats het zitje niet los in het passagierscompartiment.
●Als het zitje moet worden losgemaakt, verwijder het dan uit de auto of berg
het veilig op in de bagageruimte. Dit voorkomt dat inzittenden hierdoor bij
hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.

121
1
1-7. Veiligheidsinformatie
Voor het rijden
Plaatsen van veiligheidssystemen voor kinderen
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje.
Zet het zitje stevig vast op de achterste zitplaatsen met de veilig-
heidsgordel of de ISOfix-bevestigingen. Zet het baby- of kinderzitje
indien nodig ook aan de bovenzijde vast.
Veiligheidsgordels (bij een
gordel zonder vergrendelmo-
gelijkheid is een borgclip
noodzakelijk)
ISOfix-bevestiging (ISOfix-
baby- of kinderzitje)
Deze speciale bevestigings-
mogelijkheid is aanwezig op de
buitenste zitplaatsen achter.
(Labels geven aan waar de
bevestigingspunten zich in de
stoelen bevinden.)
Bovenste bevestigingspunt
(voor bovenste gordel)
Achter de buitenste zitplaatsen
achterin is een bevestigings-
punt aangebracht.

122
1-7. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van een baby- of kinderzitje met behulp van een veilig-
heidsgordel
■Kinderzitje waarin het kind met het gezicht tegen de rijrichting
in zit
Druk de knop rugleuningverstel-
ling in en klap de rugleuning
neer. Zet de rugleuning rechtop
en vergrendel deze in de eerste
stand. (Blz. 60)
Plaats het zitje op de achterstoel.
Laat de veiligheidsgordel door
de geleiders van het kinderzitje
lopen en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

126
1-7. Veiligheidsinformatie
Controleer de posities van de
speciale stangen en plaats het
zitje op de stoel.
De stangen bevinden zich in de
opening tussen de zitting en de
rugleuning.
Als het baby- of kinderzitje een
bovenste gordel heeft, moet deze
worden vastgezet aan het beves-
tigingspunt.
Baby- en kinderzitjes met een bovenste gordel
Zet het zitje vast met een veilig-
heidsgordel of ISOfix-bevesti-
ging en verwijder de hoofdsteun.
Open het klepje van het boven-
ste bevestigingspunt, zet de
haak vast aan het bevestigings-
punt en trek de bovenste gordel
aan.
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit.
STAP
2
STAP
1
STAP
2

127
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Plaats de hoofdsteun weer.
STAP
3
■Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
U moet bij het plaatsen van het zitje gebruik maken van een borgclip. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als uw baby-
of kinderzitje niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze verkrijgen bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(onderdeelnr. 73119-22010)

128
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
■Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje
en zet het kinderzitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrij-
ding ernstig letsel oplopen.
●Als het zitje niet goed gemonteerd kan
worden omdat de bestuurdersstoel in
de weg zit, moet het zitje rechts ach-
terin worden gemonteerd.
●Verstel de passagiersstoel zodanig dat
deze geen contact maakt met het baby-
of kinderzitje.
●Als er een zitje waarin het kind met het
gezicht in de rijrichting zit of zitkussen
op de passagiersstoel wordt geplaatst,
moet de stoel zo ver mogelijk naar ach-
teren worden geschoven.
Als dat niet gedaan wordt, kan er ern-
stig letsel ontstaan als de airbags geac-
tiveerd worden.

129
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
●Plaats nooit een baby- of kinderzitje
tegen de rijrichting in op de voorpassa-
giersstoel als de aan/uit-schakelaar van
de passagiersairbag in stand ON staat.
(Blz. 132)
In geval van een ongeluk kan de kracht
waarmee de voorpassagiersairbag
wordt opgeblazen ernstig letsel bij het
kind veroorzaken.
Waarschuwingslabels aan beide zijden
van de zonneklep aan passagierszijde
geven aan dat het niet is toegestaan
om een tegen de rijrichting in geplaatst
baby- of kinderzitje op de voorpassa-
giersstoel te plaatsen.
In onderstaande afbeeldingen is het
label dat op de zonneklep aan passa-
gierszijde is aangebracht in detail te
zien. De informatie staat ook in het
Nederlands op het label.

130
1-7. Veiligheidsinformatie
WAARSCHUWING
■Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Type A
Type B

131
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
WAARSCHUWING
■Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
●Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel
over het midden van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet
langs de nek van het kind lopen maar mag ook niet van de schouder van
het kind vallen. Als de gordel niet goed over de schouder ligt, kan het kind
bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ernstig letsel oplo-
pen.
●Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is.
●Trek aan het zitje en druk het verschillende kanten op om te controleren of
het goed vastzit.
●Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwij-
zing van de fabrikant.
■Het correct vastzetten van het zitje aan de bevestigingspunten
Controleer bij het gebruik van de onderste bevestigingspunten of er geen
vreemde voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de
gordel niet klem zit achter het baby- of kinderzitje. Controleer of het baby- of
kinderzitje goed vastzit. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind of een
andere passagier bij hard remmen, een uitwijkmanoeuvre of een ongeval
letsel oplopen.

132
1-7. Veiligheidsinformatie
Handmatig in-/uitschakelsysteem airbag
Met dit systeem kan de voorpassagiersairbag worden uitgeschakeld.
Schakel deze airbags alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel gebruikt wordt. Controlelampje
PASSENGER AIRBAG
Auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop: Dit contro-
lelampje gaat aan als het
airbagsysteem AAN is. (Alleen
als het contact AAN staat.)
Auto's met Smart entry-sys-
teem en startknop: Dit contro-
lelampje gaat aan als het
airbagsysteem AAN is. (Alleen
als het contact AAN staat.)
Aan/uit-schakelaar airbag

133
1-7. Veiligheidsinformatie
1
Voor het rijden
Voorpassagiersairbag uitschakelen
Steek de sleutel in de slotcilinder
en zet de slotcilinder in stand
OFF.
De aanduiding OFF licht op.
(Auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop: Alleen wan-
neer het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem
en startknop: Alleen als het con-
tact AAN staat.
■Informatie controlelampje handmatig in-/uitschakelsysteem airbag
Als een van de onderstaande problemen optreedt, is er mogelijk een storing
in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
●ON noch OFF gaat branden.
●Het controlelampje verandert niet wanneer de aan/uit-schakelaar van
stand ON naar OFF wordt verzet.
WAARSCHUWING
■Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt
Plaats vanwege veiligheidsredenen het baby- of kinderzitje altijd achterin.
Als de achterstoel niet kan worden gebruikt, mag er een baby- of kinderzitje
op de voorstoel worden gemonteerd zo lang het handmatig in-/uitschakel-
systeem van de airbag in stand OFF wordt gezet.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het
activeren (opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorzaken.
■Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel geplaatst is
Controleer of het handmatig in-/uitschakelsysteem voor de airbag in stand
ON staat.
Als het systeem uitgeschakeld blijft, zal de airbag in geval van een aanrijding
niet worden geactiveerd, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.

134
1-7. Veiligheidsinformatie

2
Tijdens het rijden
135
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto ........... 136
Startknop (auto's met
Smart entry-systeem
en startknop) .................. 150
Contactslot (auto's zonder
Smart entry-systeem
en startknop) .................. 156
Automatische
transmissie ..................... 160
Multi-Mode Transmissie ... 162
Handgeschakelde
transmissie ..................... 167
Richtingaanwijzer-
schakelaar...................... 171
Parkeerrem....................... 172
Claxon .............................. 173
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers............... 174
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes... 181
Multi-informatiedisplay
(auto's met Optitron-
instrumenten).................. 187
Multi-informatiedisplay
(auto's zonder Optitron-
instrumenten).................. 197
2-3. Bedienen van verlichting
en ruitenwissers
Lichtschakelaar................. 201
Schakelaar mistlampen .... 206
Ruitenwissers
en -sproeiers................... 208
Achterruitenwisser
en -sproeier .................... 213
Schakelaar koplamp-
sproeiers......................... 215
2-4. Gebruik van overige
rijsystemen
Cruise control.................... 216
Snelheidsbegrenzer.......... 220
Toyota Parking
Assist-sensor.................. 223
Stop & Start-systeem........ 228
Ondersteunende
systemen........................ 234
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage............. 240
Rijden in de winter............ 242
Het trekken van een
aanhangwagen............... 246

136
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures.
■Starten van de motor
Blz. 150,156
■ Rijden
Automatische transmissie
Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(Blz. 160)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 172)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Multi-Mode Transmissie
Houd het rempedaal ingetrapt en zet de selectiehendel in
stand E of M. (Blz. 162)
Als de selectiehendel in stand E wordt gezet: Controleer of op het
display van de positie-indicator E wordt weergegeven.
Als de selectiehendel in stand M wordt gezet: Controleer of op het
display van de positie-indicator 1 wordt weergegeven.
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 172)
Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
Handgeschakelde transmissie
Houd het koppelingspedaal volledig ingetrapt en zet de
selectiehendel in de 1e versnelling. (Blz. 167)
Deactiveer de parkeerrem. (Blz. 172)
Laat het koppelingspedaal geleidelijk opkomen. Trap tege-
lijkertijd het gaspedaal langzaam in om de auto in bewe-
ging te brengen.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3

137
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
■Tot stilstand brengen van de auto
Automatische transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P of N als de auto langdurig stil-
staat. (Blz. 160)
Multi-Mode Transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand E of M staat, het
rempedaal in.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N als de auto langdurig stilstaat.
(Blz. 162)
Handgeschakelde transmissie
Trap het rempedaal in terwijl het koppelingspedaal geheel
ingetrapt is.
Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N als de auto langdurig stilstaat.
(Blz. 167)
Auto's met Stop & Start-systeem: Als het Stop & Start-systeem is
ingeschakeld, wordt de motor uitgeschakeld als de selectiehendel
in de vrijstand wordt gezet en het koppelingspedaal wordt losgela-
ten. (Blz. 228)
■Parkeren van de auto
Automatische transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 172)
Zet de selectiehendel in stand P. (Blz. 160)
Plaats bij het parkeren op een helling, indien nodig, wielblokken.
Zet het contact UIT om de motor uit te schakelen.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5

138
2-1. Rijprocedures
Multi-Mode Transmissie
Trap, terwijl de selectiehendel in stand E of M staat, het
rempedaal in.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 172)
Zet de selectiehendel in stand E, M of R. (Blz. 162)
Plaats bij het parkeren op een helling, indien nodig, wielblokken.
Zet het contact UIT om de motor uit te schakelen.
Als de selectiehendel in stand E of M wordt gezet: Controleer of
op het display van de positie-indicator 1 wordt weergegeven.
Als de selectiehendel in stand R wordt gezet: Controleer of op het
display van de positie-indicator R wordt weergegeven.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
Handgeschakelde transmissie
Trap het rempedaal in terwijl het koppelingspedaal geheel
ingetrapt is.
Activeer de parkeerrem. (Blz. 172)
Zet de selectiehendel in stand N. (Blz. 167)
Zet de auto bij het parkeren op een helling in de 1e versnelling of
de achteruit. Plaats indien nodig wielblokken.
Zet het contact UIT om de motor uit te schakelen.
Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
sleutel bij u hebt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5

139
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Wegrijden op een helling
Automatische transmissie
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand D.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Deactiveer de parkeerrem.
Multi-Mode Transmissie
Trap het rempedaal in, activeer de parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand E of M.
Als de selectiehendel in stand E wordt gezet: Controleer of op het
display van de positie-indicator E wordt weergegeven.
Als de selectiehendel in stand M wordt gezet: Controleer of op het
display van de positie-indicator 1 wordt weergegeven.
Trap het gaspedaal geleidelijk in.
Deactiveer de parkeerrem.
Handgeschakelde transmissie
Houd de parkeerrem geactiveerd, trap het koppelingspedaal
in en zet de selectiehendel in de 1e versnelling.
Trap het gaspedaal in en laat tegelijkertijd het koppelingspe-
daal geleidelijk opkomen.
Deactiveer de parkeerrem.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3

140
2-1. Rijprocedures
■Rijden in de regen
●Rijd voorzichtig als het regent, omdat het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad kan zijn.
●Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
●Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan
er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
■Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te hou-
den met onderstaande aanwijzingen:
●De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
●De eerste 800 km:
Rijd niet met een aanhangwagen.
●De eerste 1.000 km:
• Rijd niet met extreem hoge snelheden.
• Voorkom plotseling sterk accelereren.
• Rijd niet langdurig in een lage versnelling.
• Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
■ Stationair draaien vóór uitzetten van de motor (dieselmotor)
Laat de motor stationair draaien na rijden met hoge snelheden of oprijden
van een helling om schade aan de turbo te voorkomen.
Rijomstandigheden Stationair draaien
Normaal stadsgebruik Niet nodig
Rijden met hoge
snelheid
Constante snelheid van
ongeveer 80 km/h Ongeveer 20 seconden
Constante snelheid van
ongeveer 100 km/h Ongeveer 1 minuut
Rijden op een steile helling of rijden met een
constante snelheid van 100 km/h of meer
(rijden op een circuit, enz.) Ongeveer 2 minuten

141
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
■Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 553)
WAARSCHUWING
■Bij het wegrijden met de auto
Auto's met automatische transmissie: Houd bij auto's met automatische
transmissie altijd uw voet op het rempedaal als u stilstaat met een draaiende
motor. Dit voorkomt kruipen van de auto.
Auto's met Multi-Mode Transmissie: Houd bij auto's met Multi-Mode Trans-
missie het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en de motor draait.
Dit voorkomt onverwachts bewegen van de auto.
■Tijdens het rijden
●Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
• Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt,
kan de onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
• Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
• Zorg ervoor dat u altijd een juiste rijhouding aanneemt waarbij het rem-
pedaal en het gaspedaal op de juiste manier ingetrapt kunnen worden
zelfs wanneer u de auto slechts een klein stukje verrijdt.
• Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertraagd
worden, waardoor een ongeval kan ontstaan.
●Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook
niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen zeer heet worden. Er
bestaat brandgevaar in de buurt van dergelijke materialen.

142
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
●Behalve auto's met handgeschakelde transmissie: Laat de auto niet ach-
teruit rollen als een van de vooruitversnellingen is ingeschakeld of vooruit
rollen terwijl de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan de motor afslaan of kan de auto niet op de juiste
manier op rem- en stuurcommando's reageren, waardoor een aanrijding
of schade aan de auto kan ontstaan.
●Als u in de auto uitlaatgas ruikt, open dan de ruiten en controleer of de
achterklep gesloten is. Door grote hoeveelheden uitlaatgassen in de auto
kan de bestuurder slaperig worden en een ongeval veroorzaken, hetgeen
kan resulteren in ernstig letsel. Laat de auto meteen nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
●Zet de selectiehendel van auto's met automatische transmissie tijdens het
rijden niet in stand P.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
●Zet de selectiehendel tijdens het vooruitrijden niet in stand R.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
●Zet de transmissie niet in stand D (auto's met automatische transmissie),
E of M (auto's met Multi-Mode Transmissie) of de 1e versnelling (auto's
met handgeschakelde transmissie) terwijl de auto achteruitrijdt.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
●Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand N. Als u dat wel doet,
wordt de verbinding tussen de motor en de transmissie verbroken. Als de
transmissie in stand N staat, is afremmen op de motor niet mogelijk.
●Zet de motor niet uit tijdens het rijden. Door de motor tijdens het rijden uit
te zetten, verliest u niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar
werkt de bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hierdoor zal het
remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat geval de
auto aan de kant zodra dit veilig kan.
In geval van nood echter, bijvoorbeeld als de auto onmogelijk op de nor-
male manier tot stilstand kan worden gebracht: Blz. 543

143
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
●Rem bij het afdalen van een steile helling af op de motor (terugschakelen)
om de snelheid te verminderen.
Het continu gebruiken van de remmen kan leiden tot oververhitting en een
verminderde remwerking. (Blz. 160, 162)
●Trap tijdens het stilstaan op een helling het rempedaal in en activeer de
parkeerrem om te voorkomen dat de auto voor- of achteruit rolt en een
aanrijding wordt veroorzaakt.
●Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- of buitenspiegel niet tijdens
het rijden.
Als u dat wel doet kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
●Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofden en andere
lichaamsdelen binnen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kun-
nen oplopen.
■Rijden op glad wegdek
●Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
●Door plotselinge toerentalverschillen, bijvoorbeeld door op- of terugscha-
kelen om te remmen op de motor, kan de auto in een slip raken met moge-
lijk een ongeval tot gevolg.
●Trap, nadat u door een plas bent gereden, het rempedaal lichtjes in om
ervoor te zorgen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan
de remwerking afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn
en niet goed werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een
ongeval tot gevolg.
■Bij het bewegen van de selectiehendel (behalve auto's met handge-
schakelde transmissie)
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal is inge-
trapt.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een
aanrijding en ernstig letsel kan ontstaan.

144
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
■Bij stilstaande auto
●Laat de motor niet met te veel toeren draaien.
Als de transmissie in een andere stand dan P (auto's met een automati-
sche transmissie) of N (behalve auto's met een automatische transmissie)
staat, kan de auto onverwacht in beweging komen, waardoor er een aan-
rijding kan ontstaan.
●Laat de motor niet langdurig stationair draaien.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
●Behalve auto's met handgeschakelde transmissie: Voorkom het ontstaan
van ongelukken door het wegrollen van de auto en houd het rempedaal
altijd ingetrapt als de motor draait, activeer indien nodig de parkeerrem.
●Voorkom voor- of achteruit wegrijden van de auto bij stoppen op een hel-
ling: trap altijd het rempedaal in en activeer de parkeerrem indien nodig.
●Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.

145
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Als de auto geparkeerd is
●Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Dit kan resulteren in het volgende:
• Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
• De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillen-
glazen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
• Blikjes frisdrank kunnen open barsten, waardoor de inhoud in het inte-
rieur terechtkomt; bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten veroorzaken.
●Auto's met automatische transmissie: Activeer altijd de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand P, zet de motor uit en sluit de auto af.
Laat de auto niet onbeheerd achter met draaiende motor.
●Auto's met Multi-Mode Transmissie: Activeer altijd de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand E, M of R, schakel de motor uit en sluit de auto af.
Laat de auto niet onbeheerd achter met draaiende motor.
●Raak de uitlaatpijp niet aan als de motor draait en ook niet net na het uit-
zetten van de motor.
De uitlaat is heet waardoor u zich zou kunnen branden.
●Laat de motor niet draaien op een plaats waar sneeuw de afvoer van de
uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als zich sneeuw rond de auto
ophoopt terwijl de motor draait, kunnen uitlaatgassen zich verzamelen en
in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
●Auto's met Multi-Mode Transmissie: Zet de motor niet uit totdat de eerste
versnelling of de achteruit volledig is ingeschakeld. Gebruik de positie-
indicator om te controleren of de versnelling correct is ingeschakeld.
Als u dat niet doet, kan de auto in beweging komen waardoor een ongeluk
kan ontstaan.

146
2-1. Rijprocedures
WAARSCHUWING
■Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten koolmonoxide (CO), een kleurloos en reukloos gas.
Het inademen van uitlaatgassen kan zeer schadelijk zijn voor de gezond-
heid.
●Zet de motor uit als de auto zich in een slecht geventileerde omgeving
bevindt. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen
zich ophopen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor
de gezondheid.
●Het uitlaatsysteem moet regelmatig worden gecontroleerd. Laat uw auto
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur bij gaten of scheu-
ren als gevolg van corrosie of beschadigingen aan verbindingsstukken, of
bij een abnormaal geluid van het uitlaatsysteem. Anders zouden er uitlaat-
gassen in de auto terecht kunnen komen die schadelijk kunnen zijn voor
de gezondheid.
■Als u even gaat slapen in de auto
Zet de motor altijd uit. Anders zou u per ongeluk de selectiehendel uit de vrij-
stand kunnen zetten of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor de motor
oververhit zou kunnen raken en brand kan ontstaan. Verder kunnen uitlaat-
gassen in een slecht geventileerde omgeving in de auto terechtkomen, het-
geen zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid.

147
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Tijdens het remmen
●Rijd voorzichtiger wanneer de remmen nat zijn. De remweg neemt toe als
de remmen nat zijn en bovendien kan het vocht ertoe leiden dat de ene
kant van de auto sterker afgeremd wordt dan de andere kant. Ook de wer-
king van de parkeerrem kan door vocht in negatieve zin beïnvloed worden.
●Rijd niet te dicht achter een andere auto als de rembekrachtiging niet
werkt en vermijd afdalingen en scherpe bochten die krachtig afremmen
noodzakelijk maken.
Als de rembekrachtiging niet werkt, kan de auto nog wel worden afgeremd
maar moet er een hogere kracht op het rempedaal worden uitgeoefend.
Ook neemt de remweg toe.
●Rem niet "pompend" als de motor afgeslagen is.
Elke keer dat het rempedaal wordt ingetrapt, wordt er weer een gedeelte
van de reserveremdruk verbruikt.
●Het remsysteem bestaat uit twee afzonderlijke hydraulische systemen: als
een van de beide systemen uitvalt, werkt het andere systeem nog wel. In
dat geval moet het rempedaal krachtiger worden ingetrapt dan gewoonlijk
en neemt ook de remweg toe.
Blijf niet doorrijden als één van de twee remcircuits defect is, Laat uw rem-
men onmiddellijk repareren.
■Als u een piepend of krassend geluid hoort (remblokslijtage-indicato-
ren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de remblokken niet op tijd vervangen worden, kunnen de remschijven
beschadigd raken.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de slij-
tagelimiet te dicht genaderd zijn, is gevaarlijk.

148
2-1. Rijprocedures
OPMERKING
■Tijdens het rijden
●Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in.
Als het rempedaal wordt ingetrapt tijdens het rijden met ingetrapt gaspe-
daal, kan het aandrijfkoppel afnemen.
Auto's met automatische transmissie
Gebruik het gaspedaal niet om de auto op een helling op zijn plaats te hou-
den en trap daartoe ook niet het rempedaal en het gaspedaal gelijktijdig in.
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Gebruik niet het gaspedaal of de wegrijhulp om de auto op een helling op
zijn plaats te houden.
De koppeling kan anders beschadigd raken.
Auto's met handgeschakelde transmissie
●Laat de voet tijdens het rijden niet op het koppelingspedaal rusten.
Dit kan overmatige slijtage van het koppelingspedaal tot gevolg hebben.
●Gebruik voor het wegrijden alleen de eerste versnelling.
De koppeling kan anders beschadigd raken.
●Gebruik de koppeling niet om de auto op een helling stil te laten staan.
De koppeling kan anders beschadigd raken.
■Bij het parkeren van de auto (auto's met automatische transmissie)
Zet de selectiehendel altijd in stand P. Als dat niet gebeurt, kan de auto plot-
seling in beweging komen als het gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt.

150
2-1. Rijprocedures
Startknop (auto's met Smart entry-systeem en startknop)
Als u de volgende handelingen uitvoert terwijl u een elektronische
sleutel bij u hebt, wordt de motor gestart of de stand van het contact
veranderd.
■Starten van de motor
Automatische transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal
stevig in.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden. Als het
controlelampje niet groen wordt, kan de motor niet worden
gestart.
Druk op de startknop.
De motor wordt gestart totdat
hij aanslaat, waarbij elke start-
poging maximaal 30 seconden
duurt.
Houd het rempedaal ingetrapt
tot de motor draait.
De motor kan vanuit elke stand
van het contact worden
gestart.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4

151
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Multi-Mode Transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Trap het rempedaal stevig in, druk op de startknop en zet
de selectiehendel in stand N.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden. Als het
controlelampje niet groen wordt, kan de motor niet worden
gestart.
Druk op de startknop.
De motor wordt gestart totdat
hij aanslaat, waarbij elke start-
poging maximaal 30 seconden
duurt.
Houd het rempedaal ingetrapt
tot de motor draait.
Alleen dieselmotor: gaat
branden. De motor wordt
gestart zodra uitgaat.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

152
2-1. Rijprocedures
Handgeschakelde transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het koppelingspedaal stevig in.
Het controlelampje in de startknop gaat groen branden.
Druk op de startknop.
De motor wordt gestart totdat
hij aanslaat, waarbij elke start-
poging maximaal 30 seconden
duurt.
Alleen dieselmotor: gaat
branden. De motor wordt
gestart zodra uitgaat.
De motor kan vanuit elke stand
van het contact worden
gestart.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4

153
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
■Wijzigen van de stand van het contact
De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te drukken
zonder het rempedaal (behalve auto's met handgeschakelde
transmissie) of koppelingspedaal (auto's met handgeschakelde
transmissie) in te trappen. (De stand verandert iedere keer dat op
de knop wordt gedrukt.)
UIT*
Alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
Stand ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat oranje branden.
AAN (IG)
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
Het controlelampje in de start-
knop gaat oranje branden.
*: Auto's met automatische trans-
missie: Als de selectiehendel
van een auto met automatische
transmissie in een andere
stand dan P staat terwijl de
motor uit wordt gezet, wordt de
stand van het contact ACC, niet
UIT.

154
2-1. Rijprocedures
■Stuurwielontgrendeling
■Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 88)
■Als het controlelampje in de startknop oranje knippert
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat de auto meteen
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■Auto power off-functie
Het contact wordt automatisch UIT geschakeld als het ten minste 1 uur in
stand ACC heeft gestaan.
■Levensduur batterij van de elektronische sleutel
Blz. 32
■Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Blz. 433
■Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Blz. 31
■Aanwijzingen voor de instapfunctie
Blz. 33
Controleer of de stuurwielvergrendeling is
opgeheven.
Beweeg het stuurwiel lichtjes heen en
weer om het stuurslot te ontgrendelen
terwijl u de startknop indrukt.
Wanneer het stuurslot niet kan worden
ontgrendeld, knippert het controlelampje
in de startknop groen.

155
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Bij het starten van de motor
Start de motor alleen als u in de bestuurdersstoel zit. Trap nooit het gaspe-
daal in terwijl u de motor start.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
■Uitzetten van de motor in noodgevallen
Als u in noodgevallen de motor tijdens het rijden af wilt zetten, houd dan de
startknop gedurende langer dan 3 seconden ingedrukt. Bedien de startknop
echter uitsluitend in noodgevallen tijdens het rijden. Door de motor tijdens
het rijden uit te zetten, verliest u niet de controle over het stuurwiel of de
remmen, maar werkt de bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hier-
door zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat
geval de auto aan de kant zodra dit veilig kan.
OPMERKING
■Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan wan-
neer de motor niet draait.
■Bij het starten van de motor
●Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
●Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak
afslaat.

156
2-1. Rijprocedures
Contactslot (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop)
■Starten van de motor
Automatische transmissie
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
Ga op de bestuurdersstoel zitten en trap het rempedaal
stevig in.
Zet het contact in stand START en start de motor.
Multi-Mode Transmissie (benzinemotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Trap het rempedaal stevig in, zet het contact AAN en zet de
selectiehendel in stand N.
Zet het contact in stand START en start de motor.
Multi-Mode Transmissie (dieselmotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Trap het rempedaal stevig in, zet het contact AAN en zet de
selectiehendel in stand N.
Zet het contact in stand START en start de motor nadat het
controlelampje uit is gegaan.
Handgeschakelde transmissie (benzinemotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het koppelingspedaal stevig in.
Zet het contact in stand START en start de motor.
Auto's met Stop & Start-systeem: De motor wordt gestart totdat hij
aanslaat, waarbij elke startpoging maximaal 25 seconden duurt.
Houd het rempedaal ingetrapt tot de motor draait.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4

157
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Handgeschakelde transmissie (dieselmotor)
Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
Controleer of de selectiehendel in de vrijstand staat.
Trap het koppelingspedaal stevig in.
Zet het contact AAN.
gaat branden.
Zet het contact in stand START en start de motor nadat het
controlelampje uit is gegaan.
■Contactslot
UIT
Het stuurwiel is geblokkeerd
en de sleutel kan worden ver-
wijderd. (Auto's met automati-
sche transmissie: de sleutel
kan alleen worden verwijderd
als de selectiehendel in stand
P staat.)
ACC
Sommige elektrische compo-
nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
START
Motor starten.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5

158
2-1. Rijprocedures
■Het contact van stand ACC naar UIT zetten
■Stuurwielontgrendeling
■Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (Blz. 88)
■Functie sleutel in contactslot
Wanneer u het bestuurdersportier opent terwijl het contact in stand ACC of
UIT staat, klinkt er een zoemer die u helpt herinneren dat u de sleutel moet
verwijderen.
Auto's met automatische trans-
missie: Zet de selectiehendel in
stand P. (Blz. 160)
Auto's met Multi-Mode Trans-
missie: Zet de selectiehendel in
stand E, M of R. (Blz. 162)
Auto's met handgeschakelde
transmissie: Zet de selectiehen-
del in stand N. (Blz. 167)
Druk de sleutel dieper in het slot
en draai deze naar UIT.
STAP
1
STAP
2
Soms kan de sleutel bij het starten moei-
lijk vanuit UIT worden gedraaid. Draai het
stuurwiel enigszins naar links of naar
rechts om het stuurslot te ontgrendelen.

159
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Bij het starten van de motor
Start de motor alleen als u in de bestuurdersstoel zit. Trap nooit het gaspe-
daal in terwijl u de motor start.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
■Wees voorzichtig tijdens het rijden
Zet het contact nooit UIT. Als in een noodgeval de motor moet worden uitge-
zet terwijl de auto nog rijdt, zet u het contact uitsluitend in stand ACC.
OPMERKING
■Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet in stand ACC of AAN wanneer de motor gedurende lan-
gere tijd niet draait.
■Bij het starten van de motor
●Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken.
Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken.
●Jaag een nog koude motor nooit op toeren.
●Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak
afslaat.

160
2-1. Rijprocedures
Automatische transmissie
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
■Schakelen
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en ver-
plaats de selectiehendel.
: Indien aanwezig

161
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
■Beperkingen voor terugschakelen
Met de selectiehendel kan niet worden teruggeschakeld als de volgende
snelheden overschreden worden. km/h (mph)
■Wanneer met cruise control wordt gereden (indien aanwezig)
Er wordt niet afgeremd op de motor als van D naar 3 wordt teruggeschakeld.
(Blz. 216)
■Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden
Blz. 524
■Gebruik van de schakelstand
*: In stand D kiest het systeem de voor de rijomstandigheden meest
geschikte versnelling.
Zet de selectiehendel onder normale rijomstandigheden in stand D.
Schakelstand Functie
PParkeren van de auto of starten van de motor
RAchteruit
NVrijstand
DNormaal rijden*
3Stand voor motorremwerking
2Stand voor meer motorremwerking
LStand voor maximale motorremwerking
Terugschakelen Maximale snelheid
3 2 100 (62)
2 L 51 (31)

162
2-1. Rijprocedures
Multi-Mode Transmissie
: Indien aanwezig
Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.
■Schakelen
■Gebruik van de schakelstand
*1: De meest geschikte versnelling wordt automatisch ingeschakeld aan
de hand van de stand van het gaspedaal en de rijsnelheid.
*2: Een versnelling moet handmatig worden geselecteerd. Afhankelijk
van de rijsnelheid kan echter automatisch een geschikte versnelling
worden geselecteerd.
Schakelstand Functie
RAchteruit
NVrijstand of starten van de motor
ERijden in de automatische stand (E)*1
MRijden in de handgeschakelde stand (M)*2
(Blz. 163)

170
2-1. Rijprocedures
*1: NDE150L-DHFDYW, NDE150L-DHFNYW, NDE150L-DGFDYW,
NDE150L-DGFNYW, NDE150L-DHFDXW, NDE150L-DHFNXW,
NDE150L-DGFDXW, NDE150L-DGFNXW, NDE150R-DHFDYW,
NDE150R-DHFNYW, NDE150R-DGFDYW, NDE150R-DGFNYW,
NDE150R-DHFDXW, NDE150R-DHFNXW, NDE150R-DGFDXW and
NDE150R-DGFNXW modellen*3
*2: NDE150L-DHFEXW en NDE150R-DHFEXW modellen*3
*3: De modelcode staat vermeld op het typeplaatje. (Blz. 548)
WAARSCHUWING
■Display schakeladviesindicator
Raadpleeg het display rekening houdend met de wegcondities en de ver-
keersomstandigheden. Anders kan dit leiden tot een ongeval.
OPMERKING
■Voorkomen van beschadiging van de transmissie
●Trek de ring onder de selectiehendel alleen omhoog om de selectiehendel
in de achteruit te zetten.
●Zet de selectiehendel alleen in de achteruit als de auto stilstaat en het
koppelingspedaal volledig is ingetrapt.
●Zet de selectiehendel niet in stand R
zonder eerst het koppelingspedaal in te
trappen.

171
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
Richtingaanwijzerschakelaar
■De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
■Als de controlelampjes sneller knipperen dan normaal
Controleer of er een lamp van de richtingaanwijzers is doorgebrand.
Rechtsaf slaan
Linksaf slaan
Druk de hendel iets naar
boven en houd hem in die
stand vast als u wilt aange-
ven dat u van rijbaan wilt
wisselen.
De richtingaanwijzers rechts
blijven knipperen totdat u de
hendel weer loslaat.
Druk de hendel iets naar
boven en houd hem in die
stand vast als u wilt aange-
ven dat u van rijbaan wilt
wisselen.
De richtingaanwijzers links blij-
ven knipperen totdat u de hen-
del weer loslaat.

172
2-1. Rijprocedures
Parkeerrem
■Gebruik in de winter
Zie “Tips voor het rijden in de winter” voor het gebruik van de parkeerrem in
de winter. (Blz. 242)
OPMERKING
■Voor het rijden
Deactiveer de parkeerrem.
Als u gaat rijden terwijl de parkeerrem is geactiveerd, kunnen de onderdelen
van het remsysteem oververhit raken, waardoor de remprestaties in nega-
tieve zin kunnen worden beïnvloed en de onderdelen van het remsysteem
sneller slijten.
Activeren van de parkeerrem
Activeer de parkeerrem terwijl u het rempedaal ingetrapt houdt.
Deactiveren van de parkeerrem
Trek de hendel iets omhoog en druk deze volledig naar beneden terwijl
u de knop ingedrukt houdt.

174
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers
■Optitron-instrumenten
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
De volgende meters, tellers en displays zijn verlicht als het contact
AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
De volgende meters, tellers en displays zijn verlicht als het contact
AAN is.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut.
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank zit.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur weer.
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Multi-informatiedisplay
Blz. 187

175
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Toets wijzigen weergave kilometerteller/dagteller
Wijzigt weergave op het display.
Weergave kilometerteller/dagteller
Geeft kilometerteller, dagteller, werkingsduur Stop & Start-systeem,
totale werkingsduur Stop & Start-systeem en regelbare dashboardver-
lichting weer.
Blz. 178
Toets DISP
wijzigt het multi-informatiedisplay.

176
2-2. Instrumentenpaneel
■Zonder Optitron-instrumenten
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut.
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank zit.
Waarschuwingslampje laag brandstofniveau
Blz. 477
Toets wijzigen weergave kilometerteller/dagteller
Wijzigt weergave op het display.

177
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Weergave kilometerteller/dagteller
Geeft kilometerteller, dagteller en regelbare dashboardverlichting weer.
Blz. 179
Multi-informatiedisplay
Blz. 197
Toets DISP
wijzigt het multi-informatiedisplay.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur weer.

178
2-2. Instrumentenpaneel
Wijzigen van weergave op het display
Door op de knop te drukken wij-
zigt de weergave als volgt.
Auto's met Optitron-instrumenten
●Kilometerteller
●Dagteller A en B
●Werkingsduur Stop & Start-systeem (indien aanwezig)
Geeft de totale afstand weer die met de auto gere-
den is.
Geeft de afstand weer die met de auto gereden is
sinds de teller de laatste keer op nul is gezet.
Dagteller A en B kunnen onafhankelijk van elkaar
worden gebruikt en verschillende afstanden weer-
geven.
Houd de knop ingedrukt om te resetten.
Geeft de tijd aan dat de motor is gestopt door wer-
king van het Stop & Start-systeem tijdens de hui-
dige rit (van het moment dat het contact AAN is
gezet tot het moment dat het UIT is gezet).

179
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
●Totale werkingsduur Stop & Start-systeem (indien aanwezig)
●Regelbare dashboardverlichting
Auto's zonder Optitron-instrumenten
●Kilometerteller
●Dagteller A en B
●Regelbare dashboardverlichting
Geeft de totale tijd aan dat de motor is gestopt
door werking van het Stop & Start-systeem sinds
het systeem voor het laatst is gereset.
Houd de knop ingedrukt om te resetten.
Geeft de lichtsterkte van de dashboardverlichting
bij ingeschakelde verlichting aan.
Door de toets ingedrukt te houden wordt de licht-
sterkte van de dashboardverlichting gewijzigd.
Geeft de totale afstand weer die met de auto gere-
den is.
Geeft de afstand weer die met de auto gereden is
sinds de teller de laatste keer op nul is gezet.
Dagteller A en B kunnen onafhankelijk van elkaar
worden gebruikt en verschillende afstanden weer-
geven.
Houd de knop ingedrukt om te resetten.
Geeft de lichtsterkte van de dashboardverlichting
bij ingeschakelde verlichting aan.
Door de toets ingedrukt te houden wordt de licht-
sterkte van de dashboardverlichting gewijzigd.

180
2-2. Instrumentenpaneel
OPMERKING
■Om schade aan de motor en onderdelen van de motor te voorkomen
●Laat de naald van de toerenteller niet in het rode gebied komen dat het
maximum toerental aangeeft.
●Als de bovenste segmenten van de koelvloeistoftemperatuurmeter knippe-
ren (auto's met Optitron-instrumenten) of als de naald van de koelvloei-
stoftemperatuurmeter (auto's zonder Optitron-instrumenten) in het rode
gebied (H) staat, kan de motor oververhit zijn. Breng in dat geval de auto
zo snel mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en controleer de motor
nadat deze volledig is afgekoeld. (Blz. 537)

181
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Controlelampjes en waarschuwingslampjes
De controlelampjes en waarschuwingslampjes op het instrumenten-
paneel en middenpaneel informeren de bestuurder over de status
van de diverse systemen in de auto.
■Instrumentenpaneel
Auto's met Optitron-instrumenten
Auto's zonder Optitron-instrumenten

184
2-2. Instrumentenpaneel
*1: Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om
aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze
doven nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden
verstreken zijn. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als
een lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als het contact AAN is gezet, gaan deze lampjes branden om aan
te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze doven
nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden ver-
streken zijn. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als
een lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*2: Het lampje knippert om aan te geven dat het systeem in werking is.
*3: Als het ECO-controlelampje gedurende enkele seconden knippert
terwijl de auto stilstaat en het Stop & Start-systeem in werking is,
kan de motor starten voordat het koppelingspedaal wordt ingetrapt.
(Blz. 231)
(Auto's met Multi-Mode Transmissie)
Schakelstandindicator (Blz. 162)
Schakelstandindicator
(Blz. 160)
(Auto's met een automatische transmissie)
Controlelampje hand-
matig in-/uitschakelsys-
teem airbag (Blz. 132)

185
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
■Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storin-
gen in de systemen van de auto. (Blz. 473)
*1: Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om
aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze
doven nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden
verstreken zijn. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als
een lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als het contact AAN is gezet, gaan deze lampjes branden om aan
te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze doven
nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden ver-
streken zijn. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als
een lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*2: Het lampje knippert om een storing aan te geven.
(indien
aanwezig) (indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig) (indien
aanwezig) (indien
aanwezig) (indien
aanwezig) (indien
aanwezig) (Diesel-
motor) (indien
aanwezig)
(indien
aanwezig)
(indien
aanwezig) (Voor de
bestuurder) (Voor
de voor-
passagier)
(indien
aanwezig) (indien
aanwezig) (indien
aanwezig) (indien
aanwezig)
*1
*1
*1
*1
*1
*1
*1
*1
*1, 2, 3
*1, 2
*2
*1
*1
*1
*1

186
2-2. Instrumentenpaneel
WAARSCHUWING
■Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het antiblokkeersysteem of
airbagsysteem niet gaat branden als u de motor start, kan het betekenen dat
deze systemen niet beschikbaar zijn om u te beschermen in geval van een
aanrijding, waardoor ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Laat uw auto direct
controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur wanneer dit
gebeurt.
*3: Als het ECO-controlelampje knippert en er een waarschuwingszoe-
mer hoorbaar is, geeft dit aan dat de motor alleen is uitgeschakeld
door het Stop & Start-systeem en niet helemaal is uitgezet.
(Blz. 477)

190
2-2. Instrumentenpaneel
●Actueel brandstofverbruik
●Gemiddeld brandstofverbruik
●Actieradius
●Gemiddelde rijsnelheid
Geeft het actuele brandstofverbruik aan.
Weergave van het gemiddelde brandstofverbruik
sinds de functie is gereset.
• De functie kan worden gereset door de knop DISP
langer dan een seconde in te drukken als het
gemiddelde brandstofverbruik wordt weergege-
ven.
• Het weergegeven gemiddelde brandstofverbruik
is een globale waarde.
Geeft de geschatte maximale afstand aan die nog
met de in de tank aanwezige brandstof kan wor-
den afgelegd.
• Deze afstand wordt berekend op basis van het
gemiddelde brandstofverbruik. Hierdoor kan de
werkelijke afstand die nog kan worden gereden,
afwijken van de weergegeven afstand.
• Als er een kleine hoeveelheid brandstof wordt
getankt, wordt het display mogelijk niet bijgewerkt.
Weergave van de gemiddelde rijsnelheid sinds
het starten van de motor of het resetten van de
functie.
De functie kan worden gereset door de knop DISP
langer dan een seconde in te drukken als de gemid-
delde rijsnelheid wordt weergegeven.

191
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
●Verstreken tijd
Display instellen
■Vóór het instellen
Instelscherm weergeven op
multi-informatiedisplay wanneer
de auto stilstaat.
Houd de knop DISP (Blz. 188)
ingedrukt om de stand voor het
instellen in te schakelen.
Selecteer het gewenste onder-
werp in het menuscherm.
Houd de knop DISP ingedrukt om
de stand voor het instellen in te
schakelen.
Weergave van de verstreken tijd sinds het starten
van de motor of het resetten van de functie.
De functie kan worden gereset door de knop DISP
langer dan een seconde in te drukken als de verstre-
ken tijd wordt weergegeven.
STAP
1
STAP
2

192
2-2. Instrumentenpaneel
■Instellen van de klok
Selecteer CLOCK op het menuscherm. (Blz. 191)
Druk op de knop DISP om de
uren in te stellen.
Wacht na het instellen van de
uren 5 seconden, zodat de uren
automatisch worden ingevoerd.
Druk op de knop DISP om de
minuten in te stellen.
Wacht na het instellen van de
minuten 5 seconden, zodat de
minuten automatisch worden
ingevoerd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

193
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
■Instellen van de datum
Selecteer DATE op het menuscherm. (Blz. 191)
Druk op de knop DISP om het
jaar in te stellen.
Wacht na het instellen van het
jaar 5 seconden zodat het jaar
automatisch wordt ingevoerd.
Druk op de knop DISP om de
maand in te stellen.
Wacht na het instellen van de
maand 5 seconden zodat de
maand automatisch wordt inge-
voerd.
Druk op de knop DISP om de
dag in te stellen.
Wacht na het instellen van de dag
5 seconden zodat de dag auto-
matisch wordt ingevoerd.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4

194
2-2. Instrumentenpaneel
■Selecteren van de eenheden
Selecteer UNITS op het menuscherm. (Blz. 191)
Selecteer het gewenste onder-
werp in het onderwerpscherm.
Houd de knop DISP ingedrukt om
de keuze in te voeren.
Selecteer het gewenste item.
Eenheden afstand
Selecteer de gewenste afstands-
eenheid.
Houd de knop DISP ingedrukt om
de keuze in te voeren.
Eenheden verbruik
Selecteer de gewenste ver-
bruikseenheid.
Houd de knop DISP ingedrukt om
de keuze in te voeren.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

195
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Datumweergave
Kies de gewenste datumvorm.
Houd de knop DISP ingedrukt om
de keuze in te voeren.
■Gewenste taal selecteren
Selecteer LANGUAGE op het menuscherm. (Blz. 191)
Selecteer de gewenste taal.
Houd de knop DISP ingedrukt om
de keuze in te voeren.
■Terugkeren naar vorige scherm
Selecteer BACK op het menuscherm.
Houd de knop DISP ingedrukt om de keuze in te voeren.
STAP
1
STAP
2

196
2-2. Instrumentenpaneel
■Weergave systeemcontrole (indien aanwezig)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Nadat het contact AAN is gezet, wordt het systeem gecontroleerd. Wanneer
de systeemcontrole is voltooid, worden en/of weergegeven
voordat wordt teruggekeerd naar het normale scherm.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Nadat het contact AAN is gezet, wordt het systeem gecontroleerd. Wanneer
de systeemcontrole is voltooid, worden en/of weergegeven
voordat wordt teruggekeerd naar het normale scherm.
■Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels
De volgende gegevens worden gereset.
●Klok
●Datum
●Gemiddeld brandstofverbruik
●Actieradius
●Gemiddelde rijsnelheid
●Verstreken tijd
■Display buitentemperatuur
Onder de volgende omstandigheden worden mogelijk niet de juiste buiten-
temperaturen weergegeven of duurt het langer voordat de weergave wijzigt.
●Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (lager dan 25 km/h)
●Wanneer de buitentemperatuur plotseling is gewijzigd (bij het in-/uitrijden
van een garage, tunnel, enz.)
OPMERKING
■Het multi-informatiedisplay bij lage temperaturen
Laat het interieur van de auto op temperatuur komen alvorens het infor-
matiedisplay te gebruiken. Bij extreem lage temperaturen kan het informatie-
display trager reageren en kunnen wijzigingen met enige vertraging worden
weergegeven.

197
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
Multi-informatiedisplay (auto's zonder Optitron-instrumenten)
Het multi-informatiedisplay verschaft de bestuurder uiteenlopende
rijgerelateerde informatie, inclusief de actuele buitentemperatuur en
de tijd.
Klok (Blz. 198, 200)
Geeft de tijd aan en dient voor
het instellen van de tijd.
Display ritinformatie en bui-
tentemperatuur
Ritinformatie: Geeft de actiera-
dius, het brandstofverbruik en
de overige informatie met
betrekking tot het rijden weer.
(Blz. 198)
Display buitentemperatuur:
Geeft de buitentemperatuur
weer. (Blz. 198)

198
2-2. Instrumentenpaneel
Wijzigen van weergave op het display
De onderwerpen die worden
weergegeven, kunnen worden
gewijzigd door op de knop DISP
te drukken.
●Buitentemperatuur
●Actueel brandstofverbruik
Weergave van de buitentemperatuur.
Het temperatuurbereik dat kan worden weergegeven,
loopt van -30C tot 50C.
Geeft het actuele brandstofverbruik aan.

199
2-2. Instrumentenpaneel
2
Tijdens het rijden
●Gemiddeld brandstofverbruik
●Actieradius
●Gemiddelde rijsnelheid
Weergave van het gemiddelde brandstofverbruik
sinds de functie is gereset.
• De functie kan worden gereset door de knop DISP
langer dan een seconde in te drukken als het
gemiddelde brandstofverbruik wordt weergege-
ven.
• Het weergegeven gemiddelde brandstofverbruik
is een globale waarde.
Geeft de geschatte maximale afstand aan die nog
met de in de tank aanwezige brandstof kan wor-
den afgelegd.
• Deze afstand wordt berekend op basis van het
gemiddelde brandstofverbruik. Hierdoor kan de
werkelijke afstand die nog kan worden gereden,
afwijken van de weergegeven afstand.
• Als er een kleine hoeveelheid brandstof wordt
getankt, wordt het display mogelijk niet bijgewerkt.
Weergave van de gemiddelde rijsnelheid sinds
het starten van de motor of het resetten van de
functie.
De functie kan worden gereset door de knop DISP
langer dan een seconde in te drukken als de gemid-
delde rijsnelheid wordt weergegeven.

200
2-2. Instrumentenpaneel
Instellen van de klok
Roep de weergave van de klok en de buitentemperatuur op
het multi-informatiedisplay op terwijl de auto stilstaat.
Houd de knop DISP (Blz. 198) ingedrukt om de stand voor het
instellen van de klok in te schakelen.
Druk op de knop DISP om de uren in te stellen.
Wacht na het instellen van de uren 5 seconden, zodat de uren auto-
matisch worden ingevoerd.
Druk op de knop DISP om de minuten in te stellen.
Wacht na het instellen van de minuten 5 seconden, zodat de minu-
ten automatisch worden ingevoerd.
■Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels
De volgende gegevens worden gereset.
●Klok
●Gemiddeld brandstofverbruik
●Actieradius
●Gemiddelde rijsnelheid
■Display buitentemperatuur
Onder de volgende omstandigheden worden mogelijk niet de juiste buiten-
temperaturen weergegeven of duurt het langer voordat de weergave wijzigt.
●Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (lager dan 25 km/h)
●Wanneer de buitentemperatuur plotseling is gewijzigd (bij het in-/uitrijden
van een garage, tunnel, enz.)
OPMERKING
■Het multi-informatiedisplay bij lage temperaturen
Laat het interieur van de auto op temperatuur komen alvorens het infor-
matiedisplay te gebruiken. Bij extreem lage temperaturen kan het informatie-
display trager reageren en kunnen wijzigingen met enige vertraging worden
weergegeven.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

201
2
Tijdens het rijden
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlichting
gaan branden.
De koplampen en alle
hierboven genoemde
verlichting gaan bran-
den.
De koplampen en de
parkeerlichten vóór
gaan automatisch aan
en uit.
(Auto's zonder Smart
entry-systeem en
startknop: Wanneer
het contact AAN staat.
Auto's met Smart en-
try-systeem en start-
knop: Wanneer het
contact AAN staat.)
(indien
aanwezig)

202
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Inschakelen van het grootlicht
Druk bij ingeschakelde kop-
lampen de hendel naar voren
om het grootlicht in te schake-
len.
Door de hendel weer in de mid-
denstand te zetten, wordt het
grootlicht uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om
het grootlicht in te schakelen.
Laat de hendel weer los om het
grootlicht uit te schakelen. U kunt
lichtsignalen geven met de kop-
lampen in- of uitgeschakeld.
Draaiknop koplampverstelling (indien aanwezig)
De koplamphoogte kan worden afgestemd op het aantal passagiers
in de auto en de mate van belading.
Verhogen van de koplamp-
hoogte
Verlagen van de koplamp-
hoogte

203
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
■Aanwijzing voor instellen van de koplamphoogte
Aantal inzittenden en hoeveelheid bagage Stand knop
Inzittenden Hoeveelheid bagage
Bestuurder Geen 0
Bestuurder en
voorpassagier Geen 0
Alle zitplaatsen bezet Geen 1,5
Alle zitplaatsen bezet Maximale belading 2,5
Bestuurder Maximale belading 3,5
■Dagrijverlichting (indien aanwezig)
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, worden
de koplampen en achterlichten automatisch ingeschakeld als de motor
gestart wordt. (De dagrijverlichting wordt echter uitgeschakeld wanneer de
lichtschakelaar handmatig wordt bediend of als het automatische koplamp-
systeem de achterlichten inschakelt.) Dagrijverlichting is niet ontworpen voor
gebruik in het donker.
■Sensor automatische verlichting (indien aanwezig)
De sensor voor de automatische verlich-
ting bevindt zich aan bestuurderszijde.
De werking van de sensor kan in nega-
tieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist functio-
neert.

204
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
■Automatisch uitschakelsysteem verlichting (indien aanwezig)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
●Wanneer de lichtschakelaar in de stand of staat: De kop-
lampen en mistlampen voor worden automatisch uitgeschakeld als het
contact in stand ACC of UIT wordt gezet.
●Wanneer de lichtschakelaar in stand staat: De koplampen en alle
andere verlichting wordt automatisch uitgeschakeld als het contact in
stand ACC of UIT staat en het bestuurdersportier wordt geopend.
Zet om de verlichting weer in te schakelen het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer UIT en daarna weer in de stand of .
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
●Wanneer de lichtschakelaar in stand of staat: De koplam-
pen en de mistlampen voor worden automatisch uitgeschakeld als het
contact in stand ACC of UIT wordt gezet.
●Wanneer de lichtschakelaar in de stand staat: De koplampen en
alle verlichting worden automatisch uitgeschakeld als het contact in
stand ACC of UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geopend.
Zet om de verlichting weer in te schakelen het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer UIT en daarna weer in de stand of .
■Zoemerverlichting (indien aanwezig)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Er klinkt een zoemer wanneer het contact UIT of in stand ACC wordt gezet
en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de verlichting is ingescha-
keld.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Een zoemer klinkt als het contact UIT of in stand ACC wordt gezet en het
bestuurdersportier geopend wordt terwijl de verlichting is ingeschakeld.
■Automatische verticale koplampverstelling (auto's met gasontladings-
koplampen)
De koplamphoogte wordt automatisch geregeld op basis van het aantal pas-
sagiers in de auto en de mate van belading om verblinding van andere weg-
gebruikers door de koplampen te voorkomen.

205
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
■Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De gevoeligheid van de lichtsensor kan worden ingesteld.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 573)
OPMERKING
■Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de verlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.

206
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistlampen
De mistlampen zorgen voor meer zicht bij ongunstige rijomstandig-
heden, zoals bij regen of mist. De mistlampen kunnen worden
gebruikt als de koplampen of de parkeerlichten vóór zijn ingescha-
keld. (De mistachterlichten kunnen worden gebruikt als de mistlam-
pen vóór ingeschakeld zijn. [auto's met schakelaar mistlampen vóór
en mistachterlicht])
Schakelaar mistlampen vóór/mistachterlicht
Uit
Mistlampen voor aan
Zowel mistlampen vóór als
mistachterlicht aan
Als de schakelaar wordt losge-
laten, keert de ring terug naar
de stand . (auto's met
een automatisch koplampsys-
teem)
Door de schakelaarring nog-
maals te draaien, wordt alleen
het mistachterlicht uitgescha-
keld.

207
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar mistachterlicht
Uit
Mistachterlicht aan

208
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproeiers
Ruitenwissers met intervalafstelling
Als de intervalstand wordt geselecteerd, kan het wisinterval wor-
den gewijzigd.
Intervalstand
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag
Verkort het interval van de
wisserwerking
Verlengt het interval van de
wisserwerking

209
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Sproeien/wissen
Ruitenwissers worden automa-
tisch ingeschakeld.
Ruitenwissers met regensensor
In de stand AUTO beginnen de ruitenwissers automatisch te wis-
sen als de sensor signaleert dat het regent. De wissnelheid wordt
automatisch afgestemd op de hoeveelheid neerslag en de rijsnel-
heid.
Stand AUTO
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag

210
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
■De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
■Effecten van de rijsnelheid op de ruitenwisserwerking (auto's met rui-
tenwissers met regensensor)
Ook voor de andere standen zal, net als voor de stand AUTO, de tijd tot de
enkele slag om de laatste druppels te verwijderen na het gebruik van de rui-
tensproeier veranderen afhankelijk van de rijsnelheid.
Sensorgevoeligheid (hoog)
Sensorgevoeligheid (laag)
Sproeien/wissen
Ruitenwissers worden automa-
tisch ingeschakeld. (Na enkele
slagen volgt een pauze en
maken de wissers nog een
slag om de laatste druppels te
verwijderen.)

211
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
■Regensensor (auto's met ruitenwisser met regensensor)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
●Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan te geven
dat de stand AUTO is geactiveerd.
●Als de temperatuur van de regensensor 90C of hoger is, of -15C of
lager is, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
●Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan te geven
dat de stand AUTO is geactiveerd.
●Als de temperatuur van de regensensor 90C of hoger is, of -15C of
lager is, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
■Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.
WAARSCHUWING
■Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO (auto's met ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aange-
raakt wordt of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de rui-
tenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat er niets bekneld raakt als
de ruitenwissers in werking treden.
●De sensor registreert de hoeveelheid
neerslag.
De auto is voorzien van een optische
sensor. Deze werkt mogelijk niet goed
als zonlicht van de opkomende of
ondergaande zon af en toe op de voor-
ruit valt of als er insecten o.i.d. op de
voorruit zitten.

212
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
OPMERKING
■Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
■Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
■Wanneer een sproeier verstopt raakt
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.

213
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Achterruitenwisser en -sproeier
■De achterruitenwisser en -sproeier kunnen worden bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
: Indien aanwezig
Intervalstand ruitenwissers
Normale stand ruitenwis-
sers
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
Werking sproeier

214
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
OPMERKING
■Als de achterruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de achterruit droog is omdat de achterruit
hierdoor beschadigd kan raken.
■Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
■Wanneer een sproeier verstopt raakt
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.

215
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
2
Tijdens het rijden
Schakelaar koplampsproeiers
■De koplampsproeiers kunnen worden bediend als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Alleen de eerste keer dat de ruitensproeier wordt bediend als het contact
AAN wordt gezet met de koplampen ingeschakeld, werken de koplamp-
sproeiers ook een keer.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als het contact AAN staat en de koplampen branden, worden de koplamp-
sproeiers één keer geactiveerd.
OPMERKING
■Als het sproeierreservoir leeg is
Gebruik deze functie niet als het sproeierreservoir leeg is. Anders kan de
sproeierpomp oververhit raken.
: Indien aanwezig
De koplampen kunnen worden gereinigd door er ruitensproeiervloei-
stof op te spuiten.
Druk op de toets om de kop-
lampen te reinigen.

216
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control
: Indien aanwezig
Met de cruise control kan een geprogrammeerde snelheid worden
vastgehouden zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden
ingetrapt.
Controlelampje
Cruise control-schakelaar
■Instellen van de rijsnelheid
Schakel het systeem in met de
toets ON-OFF.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid op te slaan in het
geheugen van de cruise con-
trol.
STAP
1
STAP
2

217
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
■Wijzigen van de geprogrammeerde snelheid
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Houd de hendel vast tot de
gewenste snelheid bereikt is.
Voor een kleine wijziging van
de ingestelde snelheid druk u
de hendel lichtjes omhoog of
omlaag en laat u hem vervol-
gens los.
■Uitschakelen en hervatten van snelheidsregeling
Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om
de cruise control uit te schake-
len.
De snelheidsregeling wordt
ook uitgeschakeld als het rem-
pedaal of het koppelingspe-
daal (handgeschakelde trans-
missie) wordt ingetrapt.
Hervatten
Druk de hendel omhoog om de
cruise control weer in te scha-
kelen en terug te gaan naar de
geprogrammeerde snelheid.

218
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
■De cruise control kan worden gebruikt als
●De selectiehendel in stand D of 3 staat (auto's met een automatische
transmissie).
●De selectiehendel in stand E, M4, M5 of M6 staat (auto's met Multi-Mode
Transmissie).
●De rijsnelheid hoger is dan 40 km/h.
■Accelereren
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie gaat
de auto weer rijden met de ingestelde snelheid.
■Automatisch uitschakelen van cruise control
De geprogrammeerde snelheid wordt in de volgende situaties automatisch
uitgeschakeld.
●De werkelijke rijsnelheid zakt tot meer dan 16 km/h onder de geprogram-
meerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
●Actuele rijsnelheid is lager dan ongeveer 40 km/h.
●De VSC is geactiveerd. (indien aanwezig)
●De snelheidsbegrenzer is geactiveerd. (indien aanwezig)
■Als het controlelampje cruise control knippert
Schakel het systeem uit met de toets ON-OFF en daarna weer in.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.

219
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Om onbedoeld inschakelen van de cruise control te voorkomen
Laat de toets ON-OFF in de stand UIT staan als de cruise control niet in
gebruik is.
■Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
●In druk verkeer
●Op wegen met scherpe bochten
●Op slingerende wegen
●Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
●Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
●Bij het trekken van een aanhangwagen of tijdens het slepen in een nood-
geval

220
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Snelheidsbegrenzer
: Indien aanwezig
Er kan een gewenste maximumsnelheid worden ingesteld met de
cruise control-schakelaar. De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
Display
Controlelampje
Schakelaar snelheidsbe-
grenzer
■Instellen van de rijsnelheid
Schakel de schakelaar van de
snelheidsbegrenzer in.
Druk nogmaals op de knop om
de snelheidsbegrenzer uit te
schakelen.
STAP
1

221
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Accelereer of decelereer naar
de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de gewenste maximumsnel-
heid in te stellen.
■Wijzigen van de geprogrammeerde snelheid
Verhogen van de snelheid
Verlagen van de snelheid
Houd de hendel vast tot de
gewenste snelheid bereikt is.
Voor een kleine wijziging van
de ingestelde snelheid druk u
de hendel lichtjes omhoog of
omlaag en laat u hem vervol-
gens los.
■Uitschakelen en hervatten van de snelheidsbegrenzer
Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om
de snelheidsbegrenzer uit te
schakelen.
Hervatten
Druk de hendel omhoog om
het gebruik van de snelheids-
begrenzer te hervatten.
STAP
2

222
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
■De snelheidsbegrenzer kan worden gebruikt als
De rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
■Overschrijden van de ingestelde snelheid
■Automatische uitschakeling snelheidsbegrenzer
De ingestelde snelheid wordt automatisch uitgeschakeld wanneer de cruise
control geactiveerd wordt.
WAARSCHUWING
■Om onbedoeld inschakelen van de snelheidsbegrenzer te voorkomen
Laat de snelheidsbegrenzingsknop uit staan als de snelheidsbegrenzing niet
in gebruik is.
■Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de snelheidsbegrenzer
Gebruik de snelheidsbegrenzing niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
●Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
●Op steile hellingen
●Wanneer uw auto een aanhangwagen trekt
●Wanneer u het gaspedaal volledig
intrapt
●Wanneer u bergaf rijdt

223
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Toyota Parking Assist-sensor
: Indien aanwezig
De Toyota Parking Assist-sensor gebruikt sensoren in de achterzijde
en in de hoeken van de auto om de afstand tussen de auto en obsta-
kels te signaleren en de bestuurder hierover met piepsignalen te
informeren.
■Soorten sensoren
Hoeksensoren achter
Sensoren achter
■Schakelaar Toyota Parking Assist-sensor
Aan/uit
Druk op de schakelaar om het
systeem in te schakelen. Het
controlelampje gaat branden
om de bestuurder te melden
dat het systeem in werking is.
Druk opnieuw op de schake-
laar om het systeem uit te
schakelen.

224
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Sensor en zoemer gesignaleerde afstand
Sensoren achter
Hoeksensoren achter
Afstand weergegeven als Zoemer
150 tot 60 cm Lang
60 tot 47,5 cm Gemiddeld
47,5 tot 35 cm Kort
Minder dan 35 cm Continu
Afstand weergegeven als Zoemer
50 tot 37,5 cm Gemiddeld
37,5 tot 25 cm Kort
Minder dan 25 cm Continu

225
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Detectiegebied voor obstakels
Ongeveer 50 cm
Ongeveer 150 cm
Het detectiegebied van de senso-
ren wordt aan de linkerzijde weer-
gegeven. Als obstakels zich te
dicht in de buurt van de sensoren
bevinden, worden deze niet
gedetecteerd.
Het bereik van de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijk van
bijvoorbeeld de vorm van het
voorwerp.
■De Toyota Parking Assist-sensor kan worden gebruikt als
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat en de selectiehendel in stand R staat.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat en de selectiehendel in de stand R staat.

226
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
■Detectie-informatie sensoren
●Bepaalde omstandigheden van de auto en de omgeving kunnen een
negatieve invloed hebben op het vermogen van de sensor om obstakels
correct te signaleren. Enkele van deze condities en invloeden staan hier-
onder genoemd.
• Er zit vuil, sneeuw of ijs op de sensor. (Reinig de sensor om dit pro-
bleem te verhelpen.)
• De sensor is bevroren. (Ontdooi de sensor om dit probleem te verhel-
pen.)
• De sensor is op een of andere manier afgedekt.
• In fel zonlicht of bij zeer koud weer.
• Als wordt gereden op hobbelige of steile wegen, grindwegen of gras.
• Als er een bron van ultrasone geluiden in de buurt is, zoals de claxon
van een andere auto, de motor van een motorfiets, het geluid van
luchtremmen van een vrachtwagen of een andere auto met een par-
keersysteem.
• Bij zware regen of wanneer water op de sensoren spat.
• De auto helt sterk over naar één zijde.
• Als er een in de handel verkrijgbare spatbordantenne of radioantenne
gemonteerd is.
• Bij nadering van een hoge stoeprand of de hoek van een stoeprand.
• Als er een sleepoog aan uw auto is bevestigd.
• Als de bumper of de sensor wordt blootgesteld aan sterke schokken.
• Er zijn niet-originele Toyota-onderdelen voor de wielophanging (verla-
gingsset, enz.) gemonteerd.
Naast bovenstaande voorbeelden zijn er gevallen waarin, vanwege de vorm,
verkeersborden en andere objecten door de sensoren dichterbij ingeschat
worden dan ze zijn.
●Door de vorm van het obstakel kan de sensor het niet signaleren. Let
goed op de volgende obstakels.
• Dunne obstakels, zoals een draad, een hek of een touw
• Obstakels die geluidsgolven absorberen, zoals katoen of sneeuw
• Obstakels met scherpe hoeken.
• Lage obstakels.
• Obstakels waarbij het bovenste deel uitsteekt over het onderste deel.

227
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Bij gebruik van de Toyota Parking Assist-sensor
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Anders kan een aanrijding het gevolg zijn.
●Rijd als het systeem is ingeschakeld niet harder dan 10 km/h.
●Monteer geen accessoires binnen het bereik van de sensor.
OPMERKING
■Bij het wassen van de auto
Stel de omgeving van de sensoren niet bloot aan sterke waterstralen of
stoom.
Hierdoor kan de sensor beschadigd raken.

228
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Stop & Start-systeem
: Indien aanwezig
Het Stop & Start-systeem zet bij het tot stilstand brengen van de auto
de motor uit als het koppelingspedaal wordt ingetrapt en start de
motor weer zodra de bestuurder het koppelingspedaal laat opko-
men.
■Uitzetten van de motor
Breng de auto tot stilstand terwijl het koppelingspedaal
geheel ingetrapt is. Zet vervolgens de selectiehendel in
stand N.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgezet en het
ECO-controlelampje gaat
branden.
■Opnieuw starten van de motor
Controleer of de selectiehen-
del in stand N staat en trap het
koppelingspedaal in.
De motor wordt weer gestart.
Het ECO-controlelampje gaat
uit en het ECO OFF-controle-
lampje gaat branden.
(In dit geval wordt de motor
niet uitgezet als het koppe-
lingspedaal wordt losgelaten.)
Als de auto begint te rijden,
gaat het ECO OFF-controle-
lampje uit.
STAP
1
STAP
2

229
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Uitschakelen van het Stop & Start-systeem
Druk op de ECO OFF-schake-
laar om het Stop & Start-systeem
uit te schakelen.
Het controlelampje in de toets
gaat branden.
Wanneer u de auto tot stilstand
brengt en het koppelingspedaal
intrapt met de bedoeling om de
motor uit te zetten (Blz. 228),
zal de motor blijven draaien en
gaat het ECO OFF-controle-
lampje branden.
Door de toets nogmaals in te
drukken wordt het controlelampje
in de toets uitgeschakeld en het
Stop & Start-systeem ingescha-
keld.
■Als op de ECO OFF-schakelaar wordt gedrukt terwijl de auto
stilstaat
●Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem, kunt u de
motor niet starten door op de ECO OFF-schakelaar te drukken.
Om de motor te starten moet het koppelingspedaal worden
bediend. (Blz. 228)
Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht
(nadat het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld), zal de motor
niet worden uitgezet.
●Als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld en op de ECO
OFF-schakelaar wordt gedrukt, wordt het systeem weer inge-
schakeld, maar zal de motor blijven draaien.
Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht
(nadat het Stop & Start-systeem is ingeschakeld), zal de motor
worden uitgezet.

230
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
■Voorwaarden voor inschakelen van systeem
●Het Stop & Start-systeem werkt als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
• De motor is op bedrijfstemperatuur.
• De laadtoestand van de accu is voldoende.
• Het bestuurdersportier is gesloten.
• De motorkap is gesloten.
●Onder de volgende omstandigheden wordt de motor niet uitgezet door
het Stop & Start-systeem en gaat het ECO OFF-controlelampje branden.
Dit wijst niet op een storing van het Stop & Start-systeem.
• De koelvloeistoftemperatuur is extreem hoog.
• De airconditioning wordt gebruikt om het interieur af te koelen als de
temperatuur in het interieur extreem hoog is, bijvoorbeeld nadat de
auto in de brandende zon stond geparkeerd.
• De airconditioning wordt gebruikt bij een buitentemperatuur van 8C of
lager.
• Alleen auto's met een automatische airconditioning: De voorruitverwar-
ming wordt gebruikt.
• De laadtoestand van de accu is onvoldoende.
• Door verkeersdrukte of andere omstandigheden komt de auto veelvul-
dig tot stilstand, waardoor de hoeveelheid tijd dat de motor is uitgezet
door het Stop & Start-systeem extreem oploopt.
Als de bovenstaande omstandigheden zich niet meer voordoen, zal het Stop
& Start-systeem de volgende keer dat de auto tot stilstand komt de motor
weer uitzetten en starten.

231
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
■Automatische startfunctie
In de volgende situaties zal de motor ook worden gestart zonder dat het kop-
pelingspedaal wordt ingetrapt, nadat het ECO-controlelampje enkele secon-
den knippert:
●Het rempedaal wordt pompend of diep ingetrapt.
●De airconditioning wordt ingeschakeld.
●Auto's met een automatische airconditioning: De voorruitverwarming
wordt ingeschakeld.
●De laadtoestand van de accu is onvoldoende.
●De auto begint te rollen op een helling.
■Automatisch opnieuw inschakelen van het Stop & Start-systeem
Zelfs als het Stop & Start-systeem is uitgeschakeld met de ECO OFF-scha-
kelaar, zal het systeem automatisch weer worden ingeschakeld als de motor
weer wordt gestart nadat het contact UIT is gezet.
■Beveiliging van het Stop & Start-systeem
Als het volume van het audiosysteem hoog staat, kan het audiosysteem
automatisch worden uitgeschakeld zodat er voldoende vermogen behouden
blijft voor de werking van het Stop en Start-systeem.
Zet als dit gebeurt het contact UIT en vervolgens in stand ACC of AAN om
het audiosysteem weer in te schakelen.
■Bediening stuurwiel
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan de besturing
van de auto zwaarder worden.
■Motorkap
Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem en de motorkap wordt
geopend, kan de motor niet worden gestart door het Stop & Start-systeem of
de automatische startfunctie van de motor. Start de motor door het contact-
slot of de startknop te bedienen. (Blz. 156)

232
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
■Waarschuwingszoemer Stop & Start-systeem
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem en een van de
onderstaande handelingen wordt uitgevoerd, gaat het ECO-controlelampje
knipperen en klinkt een waarschuwingszoemer:
●Het bestuurdersportier wordt geopend.
●De selectiehendel wordt als het koppelingspedaal niet is ingetrapt in een
andere stand dan stand N gezet.
■Als het ECO-controlelampje blijft knipperen
Er is mogelijk een storing in het Stop & Start-systeem aanwezig. Neem con-
tact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■Als de voorruit is beslagen terwijl de motor is uitgezet door het Stop &
Start-systeem
●Auto's met automatische airconditioning: Schakel de voorruitverwarming
in. (De motor wordt gestart door de automatische startfunctie van de
motor.) (Blz. 263, 270)
●Auto's met handmatig bediende airconditioning: Start de motor door het
koppelingspedaal in te trappen (Blz. 228), druk vervolgens op de toets
om de airconditioning in te schakelen en zet de luchtcirculatiek-
nop in de stand . (Blz. 275)
Druk als de voorruit blijft beslaan op de ECO OFF-schakelaar om het sys-
teem uit te schakelen.
■Weergave werkingsduur Stop & Start-systeem en totale werkingsduur
Stop & Start-systeem
Blz. 178,179

233
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Als het Stop & Start-systeem is ingeschakeld
●Houd de selectiehendel in stand N en bedien het rempedaal of de parkeer-
rem als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem (het ECO-con-
trolelampje brandt).
Anders kan de auto onverwacht in beweging komen als de motor wordt
gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ont-
staan.
●Verlaat de auto niet als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem
(het ECO-controlelampje brandt).
Anders kan de auto onverwacht in beweging komen als de motor wordt
gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ont-
staan.
●Zorg ervoor dat de motor niet wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem
als de auto zich in een slecht geventileerde ruimte bevindt. Anders kan de
motor worden gestart door de automatische startfunctie, waardoor er uit-
laatgassen in de auto terecht kunnen komen die zeer schadelijk kunnen
zijn voor de gezondheid.

234
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Ondersteunende systemen
Als het VSC/TRC-systeem in werking is
Auto's met Optitron-instrumenten
Als de auto dreigt te slippen, of
als de voorwielen beginnen te
spinnen, gaat het controle-
lampje knipperen om aan te
geven dat de VSC/TRC in wer-
king is.
Een zoemer maakt (onderbroken)
geluid om aan te geven dat de
Vehicle Stability Control (VSC) in
werking is.
Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is
uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in wer-
king treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd er echter
rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en vertrouw niet in
al te sterke mate op deze systemen.
■ABS (antiblokkeersysteem)
Dit systeem helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen tijdens
hard remmen en bij remmen op een glad wegdek.
■Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is ingetrapt als
het systeem oordeelt dat er sprake is een noodstop.
■Vehicle Stability Control (VSC) (indien aanwezig)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijkma-
noeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek.
■TRC (Traction Control) (indien aanwezig)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt dat de
voorwielen gaan doorslippen bij het wegrijden met de auto of bij het
accelereren op een glad wegdek.
■EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om de benodigde kracht voor het
ronddraaien van het stuurwiel te verminderen.

235
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
Auto's zonder Optitron-instrumenten
Als de auto dreigt te slippen, of
als de voorwielen beginnen te
spinnen, gaat het controle-
lampje knipperen om aan te
geven dat de VSC/TRC in wer-
king is.
Een zoemer maakt (onderbroken)
geluid om aan te geven dat de
Vehicle Stability Control (VSC) in
werking is.
Uitschakelen van de TRC en/of VSC (indien aanwezig)
Als u met uw auto vast komt te zitten in vers gevallen sneeuw of
modder, kunnen de TRC en de VSC het aandrijfvermogen van de
motor naar de wielen beperken. In dat geval kan het nodig zijn om
het systeem uit te schakelen, zodat u de auto vrij kunt maken door te
“schommelen”.
■Uitschakelen van de Traction Control
Druk kort op de toets om de TRC
uit te schakelen.
Het controlelampje Traction Con-
trol moet gaan branden.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.

236
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
■Uitschakelen van de Traction Control/Vehicle Stability Control
Auto's met Optitron-instrumenten
Houd de toets meer dan
3 seconden ingedrukt, terwijl de
auto stilstaat, om de TRC en de
VSC uit te schakelen.
Het controlelampje Traction Con-
trol zal gaan branden en er ver-
schijnt een melding op het multi-
informatiedisplay.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.
Auto's zonder Optitron-instrumenten
Houd de toets meer dan
3 seconden ingedrukt, terwijl de
auto stilstaat, om de TRC en de
VSC uit te schakelen.
De controlelampjes Traction Con-
trol en VSC OFF moeten gaan
branden.
Druk nogmaals op de toets om
het systeem weer in te schakelen.

237
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
■Automatisch opnieuw inschakelen van de TRC en VSC
Als het contact UIT wordt gezet nadat de TRC en de VSC zijn uitgeschakeld,
worden deze systemen automatisch opnieuw ingeschakeld.
■Bijgeluiden en trillingen die veroorzaakt worden door ABS-, BA-, VSC-,
en TRC-systemen
●Tijdens het starten of kort nadat de auto begint te rijden kan in de motor-
ruimte een geluid worden gehoord. Dit duidt niet op een storing in een
van deze systemen.
●De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een
storing.
• Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-
richting.
• Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
• Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
• Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
■Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn.
Dit is normaal en duidt niet op een storing.
■Gereduceerde bekrachtiging door elektrische stuurbekrachtiging
De mate van bekrachtiging door de elektrische stuurbekrachtiging wordt
gereduceerd om het systeem tegen oververhitting te beschermen als er
gedurende langere tijd frequent wordt gestuurd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en zet de motor UIT. Het systeem moet binnen 10
minuten weer normaal werken.

238
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
WAARSCHUWING
■Het antiblokkeersysteem werkt niet effectief als
●banden met onvoldoende profiel worden gebruikt (bijv. versleten banden
op een weg die bedekt is met sneeuw).
●Er sprake is van aquaplaning op een nat wegdek.
■De remweg met ABS in werking kan langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het antiblokkeersysteem is niet ontworpen om de remweg te verkorten.
Houd altijd voldoende afstand tot uw voorligger in de volgende situaties.
●Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
●Als wordt gereden met sneeuwkettingen
●Als wordt gereden op slechte wegen
●Als wordt gereden over wegen met diepe gaten of andere grote oneffen-
heden
■De Traction Control werkt niet effectief als
Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht
op de weg niet onder alle omstandigheden gerealiseerd kan worden, zelfs
niet als de TRC in werking is.
Rijd niet met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aan-
drijfkracht verloren kunnen gaan.
■Wanneer de VSC geactiveerd is
Het controlelampje Traction Control knippert en er klinkt een waarschu-
wingssignaal. Rijd altijd voorzichtig. Roekeloos rijgedrag kan leiden tot
ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig als het controlelampje knippert en
de zoemer geluid maakt.
■Wanneer TRC en VSC uitgeschakeld zijn
Wees zeer voorzichtig en pas uw snelheid aan de conditie van het wegdek
aan. Schakel de TRC en de VSC alleen in geval van nood uit aangezien
deze systemen zorg dragen voor de voertuigstabiliteit en het aandrijfvermo-
gen.

239
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde merk zijn en
hetzelfde profiel en draagvermogen hebben. Controleer verder of alle ban-
den de juiste spanning hebben.
Het antiblokkeersysteem en de Vehicle Stability Control (VSC) werken niet
goed als er verschillende banden onder de auto gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van de wielen of banden.
■Omgaan met banden en wielophanging
Probleem met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een
negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een storing ver-
oorzaken.

240
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage
Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadver-
mogen en belading zorgvuldig door.
●Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagage-
ruimte.
●Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
●Let erop dat de auto in balans blijft door zware lading niet aan
één kant te leggen. Leg zware voorwerpen zo ver mogelijk naar
voren.
●Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te
besparen.

241
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden.
●Jerrycans met benzine
●Spuitbussen
■Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
●Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen omdat ze dan onder
het koppelings-, rem- of gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de
pedalen niet ver genoeg ingetrapt kunnen worden. Ook kan het zicht voor
de bestuurder belemmerd worden of kunnen de bestuurder of passagiers
geraakt worden door de goederen, waardoor een ongeval kan ontstaan.
• Voeten van de bestuurder
• Stoel van de voorpassagier of de achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
• Bagageafdekking
• Instrumentenpaneel
• Dashboard
• Extra opbergvak of vak zonder klep
●Stapel bagage in de bagageruimte nooit hoger dan de rugleuningen.
Zulke voorwerpen kunnen bij plotseling remmen of bij een ongeval weg-
schieten en letsel veroorzaken.
●Zet goederen die in het passagierscompartiment vervoerd worden altijd
goed vast omdat ze anders bij een aanrijding, een uitwijkmanoeuvre of
plotseling afremmen door de auto geslingerd kunnen worden.
●Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. De bagage-
ruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen
plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te
doen. Anders neemt de kans op letsel bij hard remmen, plotselinge uitwijk-
manoeuvres en bij een ongeval sterk toe.

242
2-5. Rijinformatie
Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorberei-
dingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd
aan de actuele weersomstandigheden aan.
■Voorbereidingen voor de winter
●Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstan-
digheden.
• Motorolie
• Koelvloeistof
• Ruitensproeiervloeistof
●Laat een monteur het elektrolytniveau en de soortelijke
massa van de elektrolyt in de accu controleren.
●Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de voorwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben en van hetzelfde
merk zijn en controleer of de sneeuwkettingen geschikt zijn voor de
bandenmaat van uw auto.
■Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende hande-
lingen uit.
●Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen, krab
een bevroren buitenspiegel nooit schoon en bedien nooit een
vastgevroren wisser of buitenspiegel.
●Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinla-
ten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste
werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
●Verwijder ijsophopingen aan de onderzijde van de auto.
●Controleer regelmatig of er sprake is van ijs- of sneeuwopho-
pingen in de wielkuipen of op de remmen en verwijder deze
indien dat het geval is.

243
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
■Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk en pas de snelheid aan aan de
conditie van de weg.
■Bij het parkeren
Parkeer de auto en zet de selectiehendel in stand P (auto's met
een automatische transmissie) of in de achteruit (R) (behalve
auto's met een automatische transmissie), maar activeer de par-
keerrem niet. De parkeerrem kan vastvriezen en bij het deacti-
veren niet vrij komen. Blokkeer de wielen indien nodig, om
wegglijden of kruipen te voorkomen.

244
2-5. Rijinformatie
Sneeuwkettingen kiezen (15- en 16-inch velgen)
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting:
diameter 3 mm
breedte 10 mm
lengte 30 mm
Dwarsketting:
diameter 4 mm
breedte 14 mm
lengte 25 mm
Wetgeving met betrekking tot gebruik van sneeuwkettingen
●De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen
verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
●Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen.
●Zet de sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km rijden nogmaals vast.
■17 inch banden
17 inch wielen kunnen niet worden voorzien van sneeuwkettingen. Monteer
205/55R16 banden als u sneeuwkettingen wilt gebruiken.
■Sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen.
●Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
●Monteer de sneeuwkettingen op de voorwielen.
●Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwij-
zing.

245
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
■Rijden met winterbanden
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
●Gebruik winterbanden met de voorgeschreven maat.
●Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
●Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
●Winterbanden dienen op alle wielen te worden gemonteerd.
■Rijden met sneeuwkettingen
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Anders kunnen een aanrijding en ernstig letsel het gevolg zijn.
●Rijd niet harder dan de maximaal toegestane snelheid voor de gebruikte
sneeuwkettingen of niet harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snel-
heid de laagste is.
●Vermijd het rijden over slechte wegdekken en over gaten.
●Voorkom plotselinge stuurbewegingen en sterk afremmen.
●Minder uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar blijft.

246
2-5. Rijinformatie
Het trekken van een aanhangwagen
Uw auto is in eerste instantie ontworpen voor het vervoer van perso-
nen en hun bagage. Het rijden met een aanhangwagen zal een nega-
tief effect hebben op de rijeigenschappen, prestaties, remvermogen,
duurzaamheid en het brandstofverbruik. Met name bij het trekken
van een aanhangwagen hangen uw veiligheid en comfort af van de
juiste uitrusting en een voorzichtig rijgedrag. Voor uw veiligheid en
die van anderen, mag de aanhangwagen niet te zwaar worden bela-
den.
Rijd voorzichtig tijdens het rijden met een aanhangwagen en houd u
aan de voorschriften die gelden voor de aanhangwagen.
De Toyota-garantie dekt geen schade die ontstaat bij het bedrijfsma-
tig rijden met een aanhangwagen.
Raadpleeg voordat u een aanhangwagen gaat trekken eerst een
Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie. In som-
mige landen zijn er namelijk wettelijke voorschriften voor het trekken
van aanhangwagens.
■Maximale gewichten
Controleer het maximaal toelaatbare aanhangwagengewicht,
het maximaal toelaatbare voertuiggewicht (GVW), de maximaal
toelaatbare asbelasting (MPAC), en de maximaal toelaatbare
kogeldruk voordat u een aanhangwagen gaat trekken.
(Blz. 546)
■Trekhaak/trekhaak met afneembare kogel
Toyota adviseert gebruik te maken van een originele Toyota trek-
haak/afneembare trekhaak voor uw auto. Ook andere geschikte
en kwalitatief vergelijkbare trekhaken mogen worden gebruikt.

247
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Belangrijke punten met betrekking tot het beladen van een aan-
hangwagen
■Totaal gewicht van de aanhangwagen en de maximaal toege-
stane kogeldruk
Totaalgewicht
Het gewicht van de aanhangwa-
gen plus het gewicht van de
lading mag het maximale aan-
hangwagengewicht niet over-
schrijden. Het is gevaarlijk om
deze waarde te overschrijden.
(Blz. 546)
Als u met een aanhangwagen
rijdt, raden wij u aan een stabilisa-
tor te gebruiken.
Maximaal toegestane kogel-
druk
Belaad de aanhangwagen zo dat
de kogeldruk hoger is dan 25 kg
of 4% van het maximale aan-
hangwagengewicht. Laat de ko-
geldruk de aangegeven waarde
niet overschrijden. (Blz. 546)

248
2-5. Rijinformatie
■Informatielabel (typeplaatje)
Type A
Maximaal toelaatbaar totaal-
gewicht (GVW)
Maximale achterasbelasting
Type B
Maximaal toelaatbaar totaal-
gewicht (GVW)
Maximale achterasbelasting

249
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
■Maximaal toelaatbaar totaalgewicht (GVW)
Auto uit categorie M1*
Het totale gewicht van de bestuurder, passagiers, bagage, trek-
haak, auto en kogeldruk mag het maximaal toelaatbare voertuig-
gewicht niet met meer dan 100 kg overschrijden. Het is gevaarlijk
om deze waarde te overschrijden.
Auto uit categorie N1*
Het totale gewicht van de bestuurder, passagiers, bagage, trek-
haak, auto en kogeldruk mag het maximaal toelaatbare voertuig-
gewicht niet overschrijden. Het is gevaarlijk om deze waarde te
overschrijden.
■Maximale achterasbelasting
Auto uit categorie M1*
De achterasbelasting mag de maximaal toelaatbare asbelasting
niet met meer dan 15% overschrijden. Het is gevaarlijk om deze
waarde te overschrijden.
Auto uit categorie N1*
De belasting van de achteras mag de maximaal toegestane belas-
ting van de achteras niet overschrijden. Het is gevaarlijk om deze
waarde te overschrijden.
Het maximale aanhangwagengewicht is bepaald bij tests op zeeni-
veau. Houd er rekening mee dat het motorvermogen en het maxi-
male aanhangwagengewicht op grotere hoogten lager zijn.

250
2-5. Rijinformatie
*: Vraag de categorie van de auto na bij een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.
WAARSCHUWING
■Auto's uit categorie M1*: Als de limiet voor het maximaal toelaatbare
voertuiggewicht of de maximale asbelasting overschreden is
Rijd niet harder dan 100 km/h of niet harder dan de wettelijke limiet voor
auto's met een aanhangwagen.
Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een ongeval
en ernstig letsel.

251
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Montagepositie voor de trekhaak/afneembare trekhaak
461 mm
461 mm
812 mm
483 mm
348 mm
283 mm
375 mm
35 mm

252
2-5. Rijinformatie
■Informatie over banden
●Verhoog de bandenspanning met 20,0 kPa (0,2 kg/cm2 of bar, 3 psi) als
er een aanhangwagen getrokken wordt. (Blz. 566)
●Verhoog de bandenspanning van de aanhangwagen tot de waarde die
de fabrikant van de aanhangwagen opgeeft voor de combinatie van aan-
hangwagengewicht en belading.
■Verlichting
Controleer elke keer als u een aanhangwagen aankoppelt of de richtingaan-
wijzers en de remlichten goed werken. Kortsluiting in de bedrading van de
aanhangwagen kan schade aan het elektrische systeem van uw auto ver-
oorzaken en ervoor zorgen dat de remlichten niet goed werken.
■Inrijden
Toyota raadt het trekken van een aanhangwagen af gedurende de eerste
800 km als er onderdelen van de aandrijflijn van de auto vervangen zijn.
■Onderhoud
●Als met de auto regelmatig met een aanhangwagen wordt gereden, moet
er vaker onderhoud worden uitgevoerd omdat de auto zwaarder belast
wordt dan bij het rijden zonder aanhangwagen.
●Draai nadat er ongeveer 1.000 km met een aanhangwagen is gereden
alle bouten van de trekhaak nogmaals vast.
■Veiligheidscontroles voor het rijden met een aanhangwagen
●Controleer of de maximale kogeldruk voor de trekhaak/trekhaak met
afneembare kogel niet overschreden wordt. Houd er rekening mee dat
het gewicht van de aanhangwagen moet worden opgeteld bij het gewicht
van de auto. Controleer ook of het totale gewicht van de auto binnen het
maximaal toegestane gewicht blijft. (Blz. 247)
●Controleer of de lading op de aanhangwagen goed vastgezet is.
●Maak, indien u het achteropkomend verkeer niet goed kunt zien met de
standaard buitenspiegels, gebruik van extra buitenspiegels. Stel de
armen van deze extra spiegels aan beide zijden zo af dat u maximaal
zicht hebt op de weg achter u.

253
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
Adviezen
De auto zal anders aanvoelen als u met een aanhangwagen rijdt.
Neem de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig let-
sel te voorkomen:
■Controleer de elektrische aansluiting tussen de aanhangwa-
gen en de auto
Breng de auto tot stilstand na een korte afstand gereden te hebben
en controleer, net als voor het wegrijden, of de verlichting van de
aanhangwagen werkt.
■Oefen het rijden met een aanhangwagen
●Oefen het rijden met een aanhangwagen in een omgeving zon-
der of met weinig verkeer, zodat u leert hoe de combinatie aan-
voelt bij het keren, stoppen en achteruitrijden.
●Houd tijdens het achteruitrijden het stuurwiel stevig vast en draai
het stuurwiel rechtsom om de aanhangwagen naar links te stu-
ren en linksom om de aanhangwagen naar rechts te sturen. Ver-
draai het stuurwiel altijd geleidelijk om te voorkomen dat de
aanhangwagen gaat scharen. Laat iemand u bij het achteruitrij-
den begeleiden om de kans op een ongeval te beperken.
OPMERKING
■Als de achterbumperversterking van aluminium is
Controleer of het stalen deel van de trekhaak niet direct in contact komt met
het aluminium.
Als staal en aluminium met elkaar in contact komen, ontstaat er een reactie
die te vergelijken is met corrosie, waardoor het desbetreffende gedeelte ver-
zwakt wordt en er schade kan ontstaan. Breng daarom op het contactvlak
een roestwerend middel aan.

254
2-5. Rijinformatie
■Vergroten van de afstand tot de voorligger
Bij een snelheid van 10 km/h moet de afstand tot uw voorligger
minimaal gelijk zijn aan de totale lengte van uw auto en de aan-
hangwagen. Voorkom plotselinge remmanoeuvres die tot een slip
zouden kunnen leiden. Als de auto in een slip raakt, zou u de con-
trole over de auto kunnen verliezen. De kans hierop is vooral aan-
wezig tijdens het rijden op een nat of glad wegdek.
■Acceleratie/stuurcommando's/bochtengedrag
In te krappe bochten kan de aanhangwagen de auto raken. Redu-
ceer uw snelheid voordat u een bocht nadert en neem bochten met
een zodanige snelheid dat plotseling remmen niet nodig is.
■Belangrijke punten met betrekking tot het aansnijden van
bochten
De wielen van de aanhangwagen maken een krappere bocht dan
de wielen van de auto. Snijd bochten daarom ruimer aan dan u zou
doen als u geen aanhangwagen trekt.
■Belangrijke punten met betrekking tot de stabiliteit
Een slecht wegdek en krachtige zijwind zullen de wegligging en
het rijgedrag beïnvloeden. Ook bij het inhalen van bussen of grote
vrachtwagens of het ingehaald worden door dergelijke voertuigen,
kunnen de aanhangwagen en de auto gaan slingeren. Kijk bij het
rijden langs dergelijke voertuigen veelvuldig in uw spiegels. Ver-
minder vaart door voorzichtig het rempedaal in te trappen zodra u
ziet dat de aanhangwagen gaat slingeren. Houd tijdens het rem-
men het stuurwiel altijd in de rechtuitstand.
■Passeren van andere auto's
Houd rekening met de totale lengte van uw auto en de aanhang-
wagen en zorg ervoor dat er voldoende ruimte is voordat u van rij-
strook verandert.

255
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden
■Informatie over de transmissie
Automatische transmissie
Rijd niet in stand D teneinde effectief op de motor te kunnen blijven
afremmen.
Multi-Mode Transmissie
Rijd in stand M en selecteer de juiste versnelling om maximaal te
kunnen profiteren van de motorremwerking en de laadcapaciteit op
peil te houden.
Handgeschakelde transmissie
Rijd niet in de 6e versnelling, om maximaal te kunnen profiteren
van de motorremwerking en de laadstroom.
■Als de motor oververhit raakt...
Het trekken van een aanhangwagen op een lange helling bij bui-
tentemperaturen hoger dan 30C kan ertoe leiden dat de motor
oververhit raakt. Als de koelvloeistoftemperatuurmeter aangeeft
dat de motor oververhit raakt, schakel dan direct de airconditioning
uit en breng de auto op een veilige plaats tot stilstand. (Blz. 537)
■Bij het parkeren
Plaats altijd wielblokken onder de wielen van de auto en de aan-
hangwagen. Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in
stand P (automatische transmissie), stand E, M of R (Multi-Mode
Transmissie) of de 1e versnelling of de achteruit (handgescha-
kelde transmissie).

256
2-5. Rijinformatie
WAARSCHUWING
Volg alle aanwijzingen in dit hoofdstuk op. Anders kunnen zich ongevallen
voordoen die tot ernstig letsel kunnen leiden.
■Voorzorgsmaatregelen bij het rijden met een aanhangwagen
Controleer bij het rijden met een aanhangwagen of de maximaal toegestane
gewichten niet worden overschreden.
(Blz. 247)
■Rijsnelheid bij het rijden met een aanhangwagen
Overschrijd de maximum snelheid voor het rijden met een aanhangwagen
niet.
■Voor het afrijden van een lange helling
Minder snelheid en schakel terug. Schakel bij het afdalen van een lange of
steile helling echter niet plotseling terug.
■Remmen
Trap het rempedaal niet veelvuldig of gedurende een langere periode ach-
tereen in.
Hierdoor kan het remsysteem oververhit raken of kan de remwerking terug-
lopen.
■Om ongelukken of letsel te voorkomen
●Gebruik de cruise control niet als achter de auto een aanhangwagen is
gekoppeld.
●Sleep de auto niet als een compact reservewiel is gemonteerd.

257
2-5. Rijinformatie
2
Tijdens het rijden

258
3-1. Gebruik van airconditioning
en achterruitverwarming
Automatische airconditioning
(zonder gescheiden
regeling).......................... 260
Automatische airconditioning
(met gescheiden
regeling).......................... 266
Handmatig bediende
airconditioning ................ 274
Extra verwarming.............. 280
Achterruitverwarming en bui-
tenspiegelverwarming..... 282
3-2. Gebruik van
het audiosysteem
Soorten audiosystemen.... 283
Gebruik van de radio ........ 288
Gebruik van de CD-speler 293
Afspelen van discs met MP3-
en WMA-bestanden........ 298
Bedienen van een iPod..... 304
Bedienen van een
USB-geheugen............... 311
Optimaal gebruikmaken
van het audiosysteem..... 319
Gebruik van de
AUX-aansluiting.............. 322
Gebruik van de audiotoetsen
op het stuurwiel .............. 323

3
Interieur
259
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-
audiosysteem
Bluetooth®-audiosysteem. 326
Gebruik van het Bluetooth®-
audiosysteem ................. 330
Bedienen van een draagbare
speler met Bluetooth®-
ondersteuning................. 333
Installeren van een draagbare
speler met Bluetooth®-
ondersteuning................. 335
Installatie Bluetooth®-
audiosysteem ................. 339
3-4. Gebruik van het handsfree-
systeem (voor mobiele
telefoon)
Functies handsfree-systeem
(voor mobiele telefoon)... 340
Gebruik van het handsfree-
systeem (voor mobiele
telefoon) ......................... 345
Bellen................................ 351
Een mobiele telefoon
instellen .......................... 354
Beveiliging en
systeeminstelling............ 358
Gebruik van het
telefoonboek................... 362
3-5. Gebruik van de interieur-
verlichting
Overzicht interieur-
verlichting ....................... 367
• Interieurverlichting.......... 368
• Leeslampjes ................... 369
3-6. Gebruik van de
opbergmogelijkheden
Overzicht van
opbergmogelijkheden..... 370
• Dashboardkastje en
achterste deel midden-
console........................... 371
• Bekerhouders ................. 372
• Extra opbergvakken........ 373
3-7. Overige voorzieningen
in het interieur
Zonnekleppen................... 374
Make-upspiegels............... 375
Uitneembare asbak........... 376
Aansteker.......................... 377
Accessoireaansluiting....... 379
Stoelverwarming............... 380
Armsteun .......................... 382
Vloermat ........................... 383
Voorzieningen in de
bagageruimte.................. 384

260
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Automatische airconditioning (zonder gescheiden regeling)
Gebruik van de stand AUTO
Druk op de toets .
De airconditioning wordt ingeschakeld.
Druk op het gedeelte van de toets om de tempera-
tuur te verhogen en op het gedeelte om de temperatuur te
verlagen.
: Indien aanwezig
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnel-
heid worden automatisch geregeld op basis van de gekozen tempe-
ratuur.
Weergave uitstroom-
opening
Voorruitverwarming Temperatuurregeling
Stand BUITENLUCHT of
RECIRCULATIE
Aanjager-
snelheid
Weergave ingestelde temperatuur
Uit
Automatische stand
Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Weergave aanjagersnelheid
Toets in-/uitschakelen
airconditioning
STAP
1
STAP
2

261
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Wijzigen van de instellingen
■Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op het gedeelte van de toets om de temperatuur te
verhogen en op het gedeelte om de temperatuur te verlagen.
■Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op (verhogen) of (verlagen) op .
De aanjagersnelheid wordt op het display weergegeven. (7 niveaus)
Druk op de toets om de aanjager uit te schakelen.
■Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets gedrukt wordt, worden er
andere uitstroomopeningen geselecteerd. De weergegeven luchtcircula-
tie geeft het volgende aan.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.

262
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt voornamelijk lucht
naar de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
In de stand RECIRCULATIE
wordt automatisch overgescha-
keld naar de stand BUITEN-
LUCHT.
: Sommige uitvoeringen
■Veranderen van de stand van de luchttoevoer
Druk op de toets .
Iedere keer als op wordt gedrukt, schakelt de luchttoevoer
tussen stand BUITENLUCHT (controlelampje uit) en stand RECIRCU-
LATIE (controlelampje aan).

263
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Ontwasemen van de voorruit
Ontwasemen
De airconditioning werkt automa-
tisch.
In de stand RECIRCULATIE
wordt automatisch overgescha-
keld naar de stand BUITEN-
LUCHT. Wanneer de toets is
ingedrukt, kan de stand RECIR-
CULATIE niet worden ingescha-
keld.
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.

264
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Uitstroomopeningen rechts en links
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.
■Gebruik van de stand AUTO
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities. Dat kan leiden tot de volgende ver-
schijnselen.
●Direct na het indrukken van de toets kan de aanjager even
worden uitgeschakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhan-
den is.
●Als de verwarming is ingeschakeld, kan de lucht die uit de uitstroomope-
ningen in het dashboard komt, koeler zijn dan de lucht die uit de overige
uitstroomopeningen komt.
■Gebruik van de stand RECIRCULATIE
De ruiten zullen sneller beslaan als de stand RECIRCULATIE gedurende
langere tijd is ingeschakeld.
■Overschakelen tussen de stand BUITENLUCHT en de stand RECIRCU-
LATIE
Er kan automatisch worden overgeschakeld tussen de standen RECIRCU-
LATIE en BUITENLUCHT, afhankelijk van de ingestelde temperatuur en de
temperatuur in de auto.
■Ontwasemingsfunctie voor de ruiten
In de stand RECIRCULATIE kan automatisch worden overgeschakeld naar
de stand BUITENLUCHT als de ruiten ontwasemd moeten worden.
■Wanneer de buitentemperatuur 0°C nadert
Wordt de airconditioning mogelijk niet ingeschakeld, ook niet als
wordt ingedrukt.

265
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
■Wanneer is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen
Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voeten, afhankelijk van de
temperatuurinstelling, warmer zijn dan de luchttoevoer naar het bovenli-
chaam.
■Geuren airconditioning
●Tijdens het gebruik kunnen geuren vanuit het interieur of van buitenaf in
het airconditioningsysteem binnendringen en zich verzamelen. Dit kan
tot gevolg hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet
lekker ruikt.
●Het voorkomen van mogelijke geuren:
• We raden u aan het airconditioningsysteem in de stand BUITEN-
LUCHT te zetten voordat u de motor uitschakelt.
• Mogelijk wordt het inschakelen van de aanjager direct nadat de aircon-
ditioning in de automatische stand wordt ingeschakeld even vertraagd.
WAARSCHUWING
■Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer.
Door het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de
buitenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
■Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.

266
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Automatische airconditioning (met gescheiden regeling)
: Indien aanwezig
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt, worden automatisch
geselecteerd en de aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op
basis van de gekozen temperatuur.
Weergave
aanjager-
snelheid
Voorruitverwarming
Tempera-
tuurregeling
Stand BUITENLUCHT of RECIRCULATIE
Aanjagersnelheid
Weergave
ingestelde
temperatuur
Tempera-
tuurregeling
Uit
Automatische stand
Wijzigen van de gebruikte
uitstroomopeningen
Weergave
uitstroomopening
Weergave ingestelde temperatuur
Toets voor gemeenschappelijke
bediening
Toets A/C

267
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Gebruik van de stand AUTO
Druk op de toets .
De airconditioning wordt ingeschakeld. De uitstroomopenin-
gen waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden
automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Druk op om de temperatuur te verhogen en op van de
toets om de temperatuur aan bestuurderszijde te ver-
lagen.
De temperaturen aan de zijde van de bestuurder en aan de zijde van
de voorpassagier kunnen afzonderlijk worden geregeld. (Blz. 268)
STAP
1
STAP
2

268
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Wijzigen van de instellingen
■Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op om de temperatuur te verhogen en op van de toets
om de temperatuur aan bestuurderszijde te verlagen.
Druk op (verhogen) of (verlagen) van de toets om de tempe-
ratuur aan de passagierszijde en de bestuurderszijde afzonderlijk in te
stellen (gescheiden bediening). Druk op de toets om de tempe-
ratuur aan de bestuurderszijde en de passagierszijde in te stellen op
dezelfde waarde (gemeenschappelijke regeling).
De functies van de toetsen van de airconditioning wijzigen van geschei-
den naar gemeenschappelijke bediening en omgekeerd als de toets
wordt ingedrukt.
■Wijzigen van de aanjagersnelheid
Druk op (verhogen) of (verlagen) van de toets .
De aanjagersnelheid wordt op het display weergegeven. (7 niveaus)
Druk op de toets om de aanjager uit te schakelen.

269
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
■Wijzigen van de gebruikte uitstroomopeningen
Druk op < of > op .
Iedere keer dat er op een van de zijden van gedrukt wordt, wor-
den er andere uitstroomopeningen geselecteerd. De weergegeven lucht-
circulatie geeft het volgende aan.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar de voeten.
: Sommige uitvoeringen

270
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
: Sommige uitvoeringen
■Overschakelen tussen de stand BUITENLUCHT en de stand
RECIRCULATIE
Druk op de toets .
Iedere keer als op wordt gedrukt, schakelt de luchttoevoer
tussen stand BUITENLUCHT (controlelampje uit) en stand RECIRCU-
LATIE (controlelampje aan).
Ontwasemen van de voorruit
Ontwasemen
De airconditioning werkt automa-
tisch.
In de stand RECIRCULATIE
wordt automatisch overgescha-
keld naar de stand BUITEN-
LUCHT.

271
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen (type A)
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.
Middelste uitstroomopeningen (type B)
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.
Uitstroomopeningen rechts en links
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.

272
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
■Gebruik van de stand AUTO
De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities. Dat kan leiden tot de volgende ver-
schijnselen.
●Direct na het indrukken van de toets kan de aanjager even wor-
den uitgeschakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
●Als de verwarming is ingeschakeld, kan de lucht die uit de uitstroomope-
ningen in het dashboard komt, koeler zijn dan de lucht die uit de overige
uitstroomopeningen komt.
■Gebruik van het systeem in de stand RECIRCULATIE
De ruiten zullen sneller beslaan als bij koud weer de stand RECIRCULATIE
gedurende langere tijd is ingeschakeld.
■Overschakelen tussen de stand BUITENLUCHT en de stand RECIRCU-
LATIE
Er kan automatisch worden overgeschakeld tussen de standen RECIRCU-
LATIE en BUITENLUCHT, afhankelijk van de ingestelde temperatuur en de
temperatuur in de auto.
■Wanneer de buitentemperatuur 0°C nadert
Wordt de airconditioning mogelijk niet ingeschakeld, ook niet als
wordt ingedrukt.
■Wanneer is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen
Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voeten, afhankelijk van de
temperatuurinstelling, warmer zijn dan de luchttoevoer naar het bovenli-
chaam.
■Er komt een geur vrij uit de airconditioning doordat het Stop & Start-
systeem in werking is (auto's met Stop & Start-systeem)
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan een muffe
geur vrijkomen. Dit is normaal en duidt niet op een storing.

273
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
■Geuren airconditioning
●Tijdens het gebruik kunnen geuren vanuit het interieur of van buitenaf in
het airconditioningsysteem binnendringen en zich verzamelen. Dit kan
tot gevolg hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet
lekker ruikt.
●Het voorkomen van mogelijke geuren:
• We raden u aan het airconditioningsysteem in de stand BUITEN-
LUCHT te zetten voordat u de motor uitschakelt.
• Mogelijk wordt het inschakelen van de aanjager direct nadat de aircon-
ditioning in de automatische stand wordt ingeschakeld even vertraagd.
WAARSCHUWING
■Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer.
Door het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de
buitenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.
OPMERKING
■Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.

274
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Handmatig bediende airconditioning
Wijzigen van de instellingen
■Wijzigen van de ingestelde temperatuur (auto's zonder de
toets )
Draai de knop voor de temperatuurregeling rechtsom om de tem-
peratuur te verhogen.
■Wijzigen van de ingestelde temperatuur (auto's met de toets
)
Draai de knop voor de temperatuurregeling rechtsom (warm) of
linksom (koud).
Als niet is ingedrukt, blaast het systeem lucht met de omge-
vingstemperatuur of verwarmde lucht in het interieur.
: Indien aanwezig
Draaiknop
aanjagersnelheid
Draaiknop
uitstroomopening
Toets A/C (airconditioning aan/uit)
(indien aanwezig)
Draaiknop
temperatuurregeling
Stand BUITENLUCHT of
RECIRCULATIE

275
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
■Wijzigen van de aanjagersnelheid
Draai de knop voor de aanjagersnelheid rechtsom (hoger) of
linksom (lager).
Zet de knop op 0 om de aanjager uit te schakelen.
■Uitstroomopeningen selecteren
Zet de knop uitstroomopening in de gewenste stand.
Met de standen voor de hieronder weergegeven uitstroomopeningen
kan ook een verfijnde afstelling worden geselecteerd.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam.
Er stroomt lucht naar het boven-
lichaam en de voeten.
: Sommige uitvoeringen

276
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Er stroomt lucht naar de voeten.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking.
: Sommige uitvoeringen
Er stroomt lucht naar de voorruit
en zijruiten.
De luchttoevoer schakelt automa-
tisch naar de stand buitenlucht.
Auto's met een toets : Door
op te drukken om de air-
conditioning in te schakelen, wor-
den de voorruit en de zijruiten
sneller ontwasemd.

277
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
■Overschakelen tussen de stand BUITENLUCHT en de stand
RECIRCULATIE
Druk op de toets .
Iedere keer als op wordt gedrukt, schakelt de luchttoevoer tus-
sen stand BUITENLUCHT (controlelampje uit) en stand RECIRCULATIE
(controlelampje aan).
Afstellen van de stand en de mate van opening van de uitstroom-
openingen
Middelste uitstroomopeningen
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.
Uitstroomopeningen rechts en links
Richt de luchtstroom naar
links of rechts, boven of bene-
den.
Draai aan de knop om de uit-
stroomopening te openen en
te sluiten.

278
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
■Gebruik van het systeem in de stand RECIRCULATIE
De ruiten zullen sneller beslaan als de stand RECIRCULATIE gedurende
langere tijd is ingeschakeld.
■Wanneer de buitentemperatuur 0°C nadert (auto's met de toets )
Wordt de airconditioning mogelijk niet ingeschakeld, ook niet als
wordt ingedrukt.
■Wanneer is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen
Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voetenruimte, afhankelijk van
de temperatuurinstelling, warmer zijn dan de luchttoevoer naar het bovenli-
chaam.
■Er komt een geur vrij uit de airconditioning doordat het Stop & Start-
systeem in werking is (auto's met Stop & Start-systeem)
Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem, kan een muffe
geur vrijkomen. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
■Geuren airconditioning
●Tijdens het gebruik kunnen geuren vanuit het interieur of van buitenaf in
het airconditioningsysteem binnendringen en zich verzamelen. Dit kan
tot gevolg hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet
lekker ruikt.
●Het voorkomen van mogelijke geuren:
We raden u aan het airconditioningsysteem in de stand BUITENLUCHT
te zetten voordat u de motor uitschakelt.
WAARSCHUWING
■Om te voorkomen dat de voorruit beslaat
Zet de draaiknop voor het selecteren van de uitstroomopening niet in de
stand in combinatie met koele lucht bij extreem vochtig weer. Door het
verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de buiten-
zijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd.

279
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
OPMERKING
■Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.

280
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Extra verwarming
■De extra verwarming kan worden bediend als
De motor draait.
■Normale verschijnselen bij werking van de extra verwarming
De volgende omstandigheden duiden niet op een storing.
●Als de extra verwarming in- of uitgeschakeld wordt, kan enige witte rook
of een lichte geur vrijkomen uit de onder de vloer geplaatste uitlaat.
●Bij het gebruik onder extreem koude omstandigheden kan tevens wat
condens uit de uitlaat komen.
●Het is mogelijk dat gedurende 2 minuten nadat de extra verwarming is
uitgeschakeld in de motorruimte een geluid hoorbaar is.
■Als de verwarming is uitgeschakeld
Het verdient aanbeveling om de extra verwarming niet binnen 10 minuten
opnieuw in te schakelen nadat u deze uitgeschakeld hebt. Anders kan de
extra verwarming geluid maken wanneer deze werkt.
■Bij het tanken
De motor moet zijn uitgeschakeld. Wanneer u de motor UIT zet, wordt de
extra verwarming uitgeschakeld.
: Indien aanwezig
Deze zorgt ervoor dat het interieur van de auto warm blijft onder
koude omstandigheden.
Aan/uit
De extra verwarming gaat
ongeveer 30 seconden nadat
op de toets gedrukt wordt wer-
ken, en het duurt nog onge-
veer 55 seconden voordat hij
volledig is opgewarmd.

281
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
3
Interieur
WAARSCHUWING
■Om brandwonden of schade aan uw auto te voorkomen
OPMERKING
■Om schade aan de auto te voorkomen
●Schakel de extra verwarming niet herhaaldelijk in en uit binnen een tijdsin-
terval van 5 minuten omdat dat de levensduur kan verkorten. Zet de toets
van de extra verwarming uit als de motor vaak opnieuw gestart wordt
(zoals bij bezorgingen).
●Voer geen veranderingen uit aan de extra verwarming zonder eerst een
Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen. Dit kan een defect aan
het verwarmingselement of zelfs brand veroorzaken.
●Mors geen water of andere vloeistoffen op het verwarmingselement en de
brandstofpomp van de verwarming. Hierdoor kan de extra verwarming
defect raken.
●Houd de in- en uitlaat van de verwarming vrij van water, sneeuw, ijs, mod-
der, enz. Wanneer deze verstopt raken, kan de verwarming niet meer
goed werken.
●Als u iets ongewoons opvalt, zoals een vloeistoflek, rook of een slechte
werking, schakel dan de extra verwarming uit en laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
●Raak de verwarming en de uitlaat niet
aan omdat deze heet zijn. U zou zich
kunnen branden.
●Houd brandbare materialen zoals
brandstof weg van de verwarming en
de uitlaat. Er bestaat brandgevaar.

282
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Achterruitverwarming en buitenspiegelverwarming
■Buitenspiegelverwarming (indien aanwezig)
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld.
WAARSCHUWING
■Buitenspiegelverwarming (indien aanwezig)
De buitenspiegels worden mogelijk heet. Raak deze, om brandwonden te
voorkomen, niet aan.
Ontwasem de achterruit met de achterruitverwarming.
Auto's met automatische airconditioning
Aan/uit
Auto's met timer: de achterruit-
verwarming en de spiegelver-
warming worden na ongeveer
15 minuten automatisch uitge-
schakeld.
Auto's met handmatig bediende airconditioning
Aan/uit
Auto's met timer: de achterruit-
verwarming en de spiegelver-
warming worden na ongeveer
15 minuten automatisch uitge-
schakeld.

283
3
Interieur
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen
: Indien aanwezig
Zonder touchscreen*
CD-wisselaar met AM/FM-radio
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van de radio Blz. 288
Gebruik van de CD-speler Blz. 293
Afspelen van discs met MP3- en WMA-
bestanden Blz. 298
Bedienen van een iPod Blz. 304
Bedienen van een USB-geheugen Blz. 311
Optimaal gebruikmaken van het
audiosysteem Blz. 319
Gebruik van de AUX-aansluiting Blz. 322
Gebruik van de audiotoetsen op het
stuurwiel Blz. 323

284
3-2. Gebruik van het audiosysteem
■Gebruik van mobiele telefoons
Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de
luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is.
OPMERKING
■Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
■Om schade aan het audiosysteem te voorkomen
Mors geen drank of andere vloeistof over het audiosysteem.
Met touchscreen*
Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen voor meer infor-
matie indien uw auto is uitgerust met een touchscreen.

285
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
■Verklaring voor het touchscreen

286
3-2. Gebruik van het audiosysteem

287
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur

288
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de radio
Vastleggen van voorkeuzezenders
■Handmatig
Stem af op de gewenste zender door de knop te ver-
draaien of op het gedeelte of van te drukken.
Houd de toets (van tot ) waaronder u de zender
wilt opslaan ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
: Indien aanwezig
Volume
Automatisch
opslaan van radiozenders
Voorkeuzetoetsen
Toets AF
Toets TA
Zoeken van frequentie
Afstemmen
op frequentie
Toetsen AM/FM
Wijzigen van het
programmatype
Power
(AAN/UIT)
STAP
1
STAP
2

289
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
■Automatisch
Houd de toets ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Er worden maximaal 6 zenders opgeslagen in de volgorde van ont-
vangstkwaliteit. Als het opslaan voltooid is, klinken er 2 piepsignalen.
In de stand FM1 of FM2 worden de zenders die automatisch worden
opgeslagen, vastgelegd onder de voorkeuzetoetsen voor de stand FM3.
RDS (Radio Data Systeem)
Met deze functie kan uw radio zender- en programma-informatie
(klassiek, nieuws, enz.) ontvangen als de zender waar naar geluis-
terd wordt, deze informatie meestuurt.
■Luisteren naar radiozenders van hetzelfde netwerk
Druk op de toets .
Stand AF-ON, REG-OFF: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst wordt gese-
lecteerd.
Stand AF-ON, REG-ON: De radiozender van hetzelfde netwerk
met de sterkste ontvangst die hetzelfde
programma uitzendt wordt geselec-
teerd.
Iedere keer dat de toets wordt ingedrukt, wijzigt de stand in deze
volgorde: AF-ON, REG-OFFAF-ON, REG-ONAF-OFF, REG-OFF.
■Selecteren van programmatype
Druk op de toets .
Iedere keer dat de toets wordt ingedrukt, wijzigt de keuze van het
programmatype in deze volgorde:
NEWSSPORTSTALKPOPCLASSICS.

290
3-2. Gebruik van het audiosysteem
■Verkeersinformatie
Druk op de toets .
Stand TP: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd
zodra deze informatie wordt ontvangen.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terugge-
schakeld naar de zender waarop was afgestemd.
Stand TA: Het systeem schakelt automatisch over naar een zen-
der waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd
zodra deze informatie wordt ontvangen. In stand FM
wordt de geluidsweergave onderbroken als verkeersin-
formatie wordt uitgezonden.
Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer terugge-
schakeld naar de zender waarop was afgestemd.
Als het handsfree-systeem wordt gebruikt, kan de verkeersin-
formatie niet worden beluisterd.
De instelling van het audiosysteem wijzigt in onderstaande volg-
orde, elke keer wanneer de toets wordt ingedrukt.
Stand FM: TPTAOFF
Andere stand dan FM: TAOFF
■Ontvangst van calamiteitenuitzendingen
ALARM wordt weergegeven op het display als er een calamiteiten-
uitzending ontvangen wordt.

291
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
■Verklaring voor de radio (Italië)
IL PRODUTTORE Panasonic Corporation Automotive Systems Company
4261, Ikenobe-cho, Tsuzuki-ku, Yokohama, 224-8520, JAPAN
DI QUESTO APPARECCHIO MODELLO 86120 02A70 DICHIARA CHE
ESSO E’CONFORME AL D.M.28.08.1995 Nr.548, OTTEMPERANDO ALLE
PRESCRIZIONI DI CUI AL D.M.25.6.1985 (PARAGRAFO 3,ALL.A) ED AL
D.M.27.8.1987 (PARAGRAFO 3,ALL.I)
IL PRODUTTORE FUJITSU TEN (EUROPE) GmbH, Mündelheimer Weg
39, 40472 Düsseldorf, Germania DI QUESTO APPARECCHIO MODELLO
FT0001n DICHIARA CHE ESSO E’CONFORME AL D.M.28.08.1995
Nr.548, OTTEMPERANDO ALLE PRESCRIZIONI DI CUI AL
D.M.25.06.1985 (PARAGRAFO 3,ALL.A) ED AL D.M.27.08.1987 (PARA-
GRAFO 3,ALL.I.).
■EON-systeem (Enhanced Other Network) (voor de ontvangst van ver-
keersmeldingen)
Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen ver-
keersinformatie meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmel-
ding) staat, schakelt het systeem automatisch over naar een zender van de
EON AF-lijst zodra het uitzenden van de verkeersinformatie begint.
■Als de accu is losgenomen
De opgeslagen voorkeuzezenders worden gewist.
■Ontvangstgevoeligheid
●Het is niet altijd mogelijk radiosignalen perfect te ontvangen vanwege de
steeds wisselende positie van de antenne, verschillen in signaalsterkte
en de aanwezigheid van objecten in de omgeving als treinen, zendstati-
ons, enz.
●Als de toets wordt gebruikt, is een automatische zenderkeuze en
automatisch opslaan van zenders niet altijd mogelijk.
●De radioantenne is bevestigd op de achterzijde van het dak. De antenne
kan van de voet worden verwijderd door deze te draaien.

292
3-2. Gebruik van het audiosysteem
■Digital Audio Broadcast (DAB) radio
De optionele radioantenne en ontvanger zijn noodzakelijk voor het gebruik
van de Digital Audio Broadcast (DAB) radio.
OPMERKING
■Verwijder de antenne om beschadigingen te voorkomen in de volgende
situaties.
●Als de auto in een garage het plafond raakt.
●Als het dak wordt afgedekt.

293
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Gebruik van de CD-speler
Laden van CD's
Plaats een CD.
Uitwerpen van CD's
Druk op de toets en verwijder de CD.
Een muziekstuk selecteren
Druk op of op van om naar het volgende/vorige muziekstuk
te gaan totdat het gewenste muziekstuk op het display wordt weerge-
geven.
: Indien aanwezig
Volume
Afspelen in willekeurige volgorde
Selecteren van een muziekstuk, vooruit- of terugspoelen
Herhalen Afspelen
Power
(AAN/UIT) Uitwerpen van CD
Weergave tekst
Kiezen van een CD
(alleen bij CD-wisselaar)

294
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Houd of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Selecteren van een CD (alleen CD-speler met CD-wisselaar)
Druk op () of () om de gewenste CD te selecteren.
Herhalen
■Een muziekstuk herhalen
Druk op (RPT).
■Alle muziekstukken van een CD herhalen (alleen CD-wisse-
laar)
Houd (RPT) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
■Geplaatste CD
Druk op (RAND).
De muziekstukken worden in willekeurige volgorde afgespeeld totdat
nogmaals op de toets wordt gedrukt.
■Alle CD's (alleen bij CD-wisselaar)
Houd (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
De muziekstukken op alle geladen CD's worden in willekeurige volgorde
afgespeeld totdat nogmaals op de toets wordt gedrukt.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op wordt gedrukt, wijzigt de weergave
op het display in de volgorde nummer muziekstuk/verstreken tijdtitel
van CDtitel muziekstuk.

295
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
■Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Als er 13 of meer karakters zijn, kunt u de overige karakters weergeven door
gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt te houden.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als nogmaals gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt wordt
gehouden of gedurende ten minste 6 seconden niet meer ingedrukt is, keert
het display terug naar de eerste 12 karakters.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de disc.
■Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op (RAND) of (RPT).
■Foutmelding
ERROR: Geeft een storing op de CD of in de speler aan. De CD is vuil,
beschadigd of verkeerd geplaatst.
■Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet worden afgespeeld.
■Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de CD-speler te beschermen, wordt het
afspelen automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
■Als een CD gedurende langere tijd in de CD-speler blijft zitten of als de
CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD kan beschadigd raken waardoor hij niet meer goed kan worden afge-
speeld.
■Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.

296
3-2. Gebruik van het audiosysteem
WAARSCHUWING
■Verklaring voor de CD-speler
Dit product is een klasse I laserproduct.
●Een laserstraal die buiten het apparaat terechtkomt, kan schade aanrich-
ten.
●Open het apparaat niet en probeer het apparaat ook niet zelf te repareren.
Laat reparaties uitvoeren door deskundig personeel.
●Laserstralen: niet schadelijk
OPMERKING
■CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt
Gebruik de volgende CD's of 8 cm CD-adapters of dubbelzijdig beschreven
CD's niet.
Hierdoor kan de CD-speler beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwij-
deren bemoeilijkt worden.
●CD's met een andere diameter dan
12 cm
●Inferieure en vervormde CD's

297
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
OPMERKING
■Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-wisselaar
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot bescha-
diging van de CD's of van de speler zelf.
●Plaats geen andere voorwerpen dan CD's in de opening van de CD-spe-
ler.
●Probeer de CD-speler niet met olie te smeren.
●Stel CD's niet bloot aan direct zonlicht.
●Probeer de CD-speler niet uit elkaar te nemen.
●CD's met een transparant of lichtdoorla-
tend opnamegedeelte
●CD's waar tape, stickers of CD-R-labels
op geplakt zijn of CD's waarvan het
label heeft losgelaten

298
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Laden en uitwerpen van discs met MP3- en WMA-bestanden
Blz. 293
Selecteren van een CD (alleen CD-speler met CD-wisselaar)
Druk op () of () om de gewenste CD te selecteren.
Selecteren van een map
Druk op () of () om de gewenste map te selecteren.
Houd () ingedrukt totdat u een pieptoon hoort om terug te gaan
naar de eerste map.
: Indien aanwezig
Volume
Afspelen in willekeurige volgorde
Selecteren van een bestand, vooruit- of terugspoelen
Selecteren van
een bestand
Herhalen Afspelen
Power
(AAN/UIT)
Uitwerpen van CD
Weergave tekst Selecteren van
een map
Selecteren van een CD
(Alleen bij CD-wisselaar)

299
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van bestanden
Draai aan de knop of druk op of van de toets om
het gewenste bestand te selecteren.
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Herhalen
■Een bestand herhalen
Druk op (RPT).
■Alle bestanden in een map herhalen
Houd (RPT) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Afspelen in willekeurige volgorde
■Om bestanden in een bepaalde map in willekeurige volgorde
af te spelen
Druk op (RAND).
■Om alle bestanden op een disc in willekeurige volgorde af te
spelen
Houd (RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets wordt gedrukt, wijzigt de weer-
gave op het display in de volgorde: nummer map/nummer bestand/ver-
streken tijd naam map naam bestand albumtitel (alleen MP3)
titel muziekstuk naam artiest.

300
3-2. Gebruik van het audiosysteem
■Display
Er kunnen maximaal 12 karakters tegelijk worden weergegeven.
Als er 13 of meer karakters zijn, kunt u de overige karakters weergeven door
gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt te houden.
Er kunnen maximaal 24 karakters worden weergegeven.
Als nogmaals gedurende ten minste 1 seconde ingedrukt wordt
gehouden of gedurende ten minste 6 seconden niet meer ingedrukt is, keert
het display terug naar de eerste 12 karakters.
Of de informatie wordt weergegeven en de manier waarop deze wordt weer-
gegeven is afhankelijk van de gegevens op de disc.
■Uitschakelen van willekeurige afspeelvolgorde en herhaling
Druk nogmaals op (RAND) of (RPT).
■Foutmeldingen
ERROR: Geeft een storing op de CD of in de speler aan. De CD is vuil,
beschadigd of verkeerd geplaatst.
NO MUSIC: Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestand op de CD staat.
■Discs die kunnen worden gebruikt
Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt.
Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, kras-
sen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk.
■Beschermingsfunctie CD-speler
Om de interne componenten in de CD-speler te beschermen, wordt het
afspelen automatisch onderbroken als er een defect wordt gesignaleerd.
■Als een CD gedurende langere tijd in de CD-speler blijft zitten of als de
CD gedeeltelijk in de speler blijft zitten en niet wordt uitgenomen
De CD kan beschadigd raken waardoor hij niet meer goed kan worden afge-
speeld.

301
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
■Lensreinigers
Gebruik geen lensreinigers. Gebruik van lensreinigers kan schade aan de
CD-speler veroorzaken.
■MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van Micro-
soft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner
dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecompri-
meerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee de opgenomen bestanden kunnen worden afge-
speeld.
●Compatibiliteit MP3-bestanden
• Compatibele standaards
MP3 (MPEG1 LAYER3, MPEG2 LSF LAYER3)
• Compatibele samplingfrequenties
MPEG1 LAYER3: 32, 44,1, 48 (kHz)
MPEG2 LSF LAYER3: 16, 22,05, 24 (kHz)
• Compatibele bitrates
MPEG1 LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 160, 192, 224, 256, 320 (kbps)
MPEG2 LSF LAYER3: 64, 80, 96, 112, 128, 144, 160 (kbps)
* Compatibel met VBR
• Compatibele weergavemogelijkheden: stereo, meerkanaals stereo,
tweekanaalweergave en monoweergave
●Compatibiliteit WMA-bestanden
• Compatibele standaards
WMA versie 7, 8, 9
• Compatibele samplingfrequenties
32, 44,1, 48 (kHz)
• Compatibele bitrates
Versie 7, 8: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192 (kbps)
Versie 9: CBR 48, 64, 80, 96, 128, 160, 192, 256, 320 (kbps)
* Alleen compatibel met 2-kanaalsweergave

302
3-2. Gebruik van het audiosysteem
●Compatibele media
De media die kunnen worden gebruikt voor de weergave van MP3- en
WMA-bestanden zijn CD-R's en CD-RW's.
Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhankelijk
van de eigenschappen van de CD. Bij discs die gekrast zijn of waar vin-
gerafdrukken op aanwezig zijn, kan het geluid overspringen of is afspelen
in sommige gevallen helemaal niet mogelijk.
●Compatibele disc-formaten
De volgende formaten kunnen worden gebruikt.
• CD-formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2
CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2
• Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet)
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn,
kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de
bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden
weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben
zijn als volgt.
• Maximum mapstructuur: 8 niveaus
• Maximum lengte van mapnamen/bestandsnamen: 32 karakters
• Maximum aantal mappen: 192 (inclusief de root)
• Maximum aantal bestanden per disc: 255
●Bestandsnamen
De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en
die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of
.wma.
●Multi-sessies
Omdat het audiosysteem geschikt is voor het afspelen van multi-sessieop-
namen, kunnen er discs worden afgespeeld met MP3- en WMA-bestan-
den. Alleen de eerste sessie kan echter worden afgespeeld.
●ID3- en WMA-tags
ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het
mogelijk wordt de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, enz.
op te nemen.
Het systeem is compatibel met ID3 Ver. 1.0, 1.1, en Ver. 2.2, 2.3 ID3-tags.
(Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 Ver. 1.0 en 1.1.)
WMA-tags kunnen worden toegevoegd aan WMA-bestanden, waardoor
het mogelijk wordt de titel van het muziekstuk en de naam van de artiest
op te nemen op dezelfde manier als met de ID3-tags.

303
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
●Afspelen van MP3- en WMA-bestanden
Als er een disc met MP3- of WMA-bestanden in de speler wordt geplaatst,
worden eerst alle bestanden op de disc gecontroleerd. Als deze controle
voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de
bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u
geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op de disc op te
nemen en geen onnodige mappen te creëren.
Als op discs een combinatie staat van audio-opnames en MP3- of WMA-
gegevens, kunnen alleen audio-opnames worden afgespeeld.
●Extensies
Als de bestandsextensies .mp3 en .wma worden gebruikt voor andere
bestanden dan MP3- en WMA-bestanden, zullen deze bestanden niet juist
herkend worden en worden afgespeeld als MP3- en WMA-bestanden. Dit
kan leiden tot storende geluiden en schade aan de luidsprekers.
●Afspelen
• Om een MP3-bestand met constante geluidskwaliteit af te spelen, advi-
seren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van 128 kbps en
een samplingfrequentie van of 44,1 kHz.
• Sommige CD-R's of CD-RW's kunnen niet worden afgespeeld, afhan-
kelijk van de eigenschappen van de disc.
• Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3-
en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van
deze software kan een slechte geluidsweergave of storingen bij het
begin van de weergave het resultaat zijn. In sommige gevallen kunnen
de bestanden zelfs helemaal niet worden weergegeven.
• Als er andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op een disc
staan, kan het langer duren voordat de bestanden op de disc herkend
worden en in sommige gevallen kan de disc wellicht helemaal niet wor-
den afgespeeld.
• Microsoft, Windows en Windows Media zijn geregistreerde handels-
merken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.
OPMERKING
■CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt (Blz. 296)
■Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-speler (Blz. 297)

304
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Bedienen van een iPod
: Indien aanwezig
Door een iPod aan te sluiten, kunt u genieten van muziek uit de luid-
sprekers van de auto.
■Aansluiten van een iPod
Open het extra opbergvak.
Open het afdekkapje en sluit
een iPod aan met behulp van
een iPod-kabel.
Als de iPod niet is ingescha-
keld, schakel deze dan alsnog
in.
Sluit het extra opbergvak en druk op .
STAP
1
STAP
2
STAP
3

305
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een afspeelfunctie
Druk op om het iPod-menu weer te geven.
Door aan de knop te draaien, wijzigt de afspeelfunctie
in de volgorde:
PLAYLISTSARTISTSALBUMSSONGS
PODCASTSGENRESCOMPOSERS
AUDIOBOOKS
Druk op de toets om de gewenste afspeelmodus te
selecteren.
■Bedieningspaneel
Selecteren van een muziekstuk, vooruit- of terugspoelen
Power
(AAN/UIT) Volume
Toets Afspelen in willekeurige
volgorde Toets Afspelen/Pauze
Toets Herhalen
Toets Afspelen
Toets TEXT
Toets Terug Keuzeknop
iPod-menu/muziekstuk
STAP
1
STAP
2
STAP
3

306
3-2. Gebruik van het audiosysteem
■Lijst afspeelmodus
■Een lijst selecteren
Verdraai om de eerste selectielijst weer te geven.
Druk op om het gewenste item te selecteren.
Door op de knop te drukken, wordt de tweede selectielijst
weergegeven.
Herhaal deze procedure om de gewenste optie te selecteren.
Om terug te keren naar de vorige selectielijst, selecteert u GO BACK
(terug) of drukt u op ( ).
Afspeelmodus Eerste
selectie Tweede
selectie Derde
selectie Vierde
selectie
PLAYLISTS Selectie
afspeellijsten Selectie
muziekstukken --
ARTISTS Selectie
artiesten Selectie
albums Selectie
muziekstukken -
ALBUMS Selectie
albums Selectie
muziekstukken --
SONGS Selectie
muziekstukken ---
PODCASTS Selectie
albums Selectie
muziekstukken --
GENRES Selectie
genres Selectie
artiesten Selectie
albums Selectie
muziekstukken
COMPOSERS Selectie
componisten Selectie
albums Selectie
muziekstukken -
AUDIO-
BOOKS Selectie
muziekstukken ---
STAP
1
STAP
2
STAP
3

307
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Muziekstukken selecteren
Draai aan de knop of druk op of van de toets om
het gewenste muziekstuk te selecteren.
Muziekstukken afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken
Druk op ( ) om een muziekstuk af te spelen of om het
afspelen tijdelijk te onderbreken.
Versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Houd of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Afspelen in willekeurige volgorde
■Afspelen van muziekstukken uit één afspeellijst of album in
willekeurige volgorde
Druk op (RAND).
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
■Afspelen van muziekstukken uit alle afspeellijsten of albums
in willekeurige volgorde
Houd
(RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
Herhalen
Druk op (RPT).
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.

308
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op de toets gedrukt wordt, wijzigt de weergave op
het display in de volgorde: verstreken tijd titel album titel muziekstuk
naam artiest
Regelen van de geluidskwaliteit en de balans
Druk op om het iPod-menu weer te geven.
Door op te drukken, veranderen de geluidsinstellingen.
(Blz. 319)
■Informatie over iPod
●Apple kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de werking van
dit apparaat of de mate waarin dit apparaat voldoet aan de eisen voor
veiligheid en regelgeving.
●iPod is een handelsmerk van Apple Inc., geregistreerd in de VS en in
andere landen.
■iPod-functies
●Wanneer een iPod is aangesloten en de audiobron wordt gewijzigd in
iPod-modus, gaat de iPod verder met het laatst afgespeelde bestand.
●Afhankelijk van de iPod die op het systeem is aangesloten, zijn bepaalde
functies mogelijk niet beschikbaar. Als een functie niet beschikbaar is
vanwege een storing (in tegenstelling tot een systeemspecificatie), kan
het helpen om het apparaat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
●Als de iPod is aangesloten op het systeem, kan de iPod niet meer op de
normale wijze worden bediend. In dat geval moeten de bedieningsele-
menten van het audiosysteem van de auto worden gebruikt.
■iPod-problemen
Om de meeste problemen tijdens het gebruik van uw iPod te verhelpen, kunt
u de iPod losnemen van de iPod-aansluiting in de auto en het apparaat
resetten.
Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw iPod voor instructies bij het reset-
ten van uw iPod.
STAP
1
STAP
2

309
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
■Display
Blz. 295
■Foutmeldingen
ERROR: Dit geeft aan dat er een probleem is met de iPod of de aan-
sluiting ervan.
NO MUSIC: Dit geeft aan dat de iPod geen audio-opnames bevat.
EMPTY: Dit geeft aan dat sommige beschikbare muziekstukken niet
kunnen worden gevonden in de geselecteerde afspeellijst.
UPDATE: Dit geeft aan dat de versie van de iPod niet compatibel is.
Actualiseer uw iPod-software naar de nieuwste versie.
■Compatibele modellen
Afhankelijk van de verschillen tussen modellen, software-versies, enz., zijn
sommige van de genoemde modellen mogelijk niet compatibel met dit sys-
teem.
iPods van de 4e generatie en eerdere modellen zijn niet compatibel met dit
systeem.
De iPhone, iPod mini, iPod shuffle en iPod photo zijn niet compatibel met dit
systeem.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
●Maximum aantal lijsten in apparaat: 9999
●Maximum aantal muziekstukken in apparaat: 65535
●Maximum aantal muziekstukken per lijst: 65535
Uitvoering Generatie Software-versie
iPod 5e generatie Versie 1.2.0 of hoger
iPod nano 1e generatie Versie 1.3.0 of hoger
2e generatie Versie 1.1.2 of hoger
3e generatie Versie 1.0.0 of hoger
iPod touch 1e generatie Versie 1.1.0 of hoger
iPod classic 1e generatie Versie 1.0.0 of hoger

310
3-2. Gebruik van het audiosysteem
WAARSCHUWING
■Wees voorzichtig tijdens het rijden
Sluit de iPod niet aan en bedien deze niet.
OPMERKING
■Voorkomen van schade aan de iPod
●Laat de iPod niet in de auto achter. De temperatuur in de auto kan hoog
oplopen, waardoor de iPod beschadigd kan raken.
●Druk niet op de iPod en oefen geen onnodige druk erop uit terwijl het
apparaat aangesloten is, aangezien dit de iPod of de aansluiting ervan
kan beschadigen.
●Plaats geen vreemde voorwerpen in de opening, aangezien dit de iPod of
de aansluiting ervan kan beschadigen.

311
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Bedienen van een USB-geheugen
: Indien aanwezig
Door een USB-geheugen aan te sluiten, kunt u genieten van muziek
uit de luidsprekers van de auto.
■Aansluiten van een USB-geheugen
Open het extra opbergvak.
Open het afdekkapje en sluit
een USB-geheugen aan.
Als het USB-geheugen niet is
ingeschakeld, schakel dit dan
alsnog in.
Sluit het extra opbergvak en druk op .
STAP
1
STAP
2
STAP
3

312
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van een map
■Selecteren van een map per keer
Druk op () of () om de gewenste map te selecte-
ren.
■Terugkeren naar de eerste map
Houd () ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Selecteren van bestanden
Draai aan de knop of druk op of van de toets om
het gewenste bestand te selecteren.
■Bedieningspaneel
Power
(AAN/UIT) Volume
Toets Afspelen
Toetsen Selectie map
Toets Selectie bestand
Toets TEXT
Toets Herhalen
Selecteren van een bestand, vooruit- of terugspoelen
Toets Afspelen in willekeurige volgorde

313
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Versneld vooruit-/terugspoelen van bestanden
Houd of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Afspelen in willekeurige volgorde
■Afspelen van bestanden in een map in willekeurige volgorde
Druk op (RAND).
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
■Afspelen van alle bestanden in een USB-geheugen in wille-
keurige volgorde
Houd
(RAND) ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
Druk opnieuw op (RAND) om de functie te annuleren.
Herhalen
■Herhalen van een bestand
Druk op (RPT).
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.
■Herhalen van alle bestanden in een map
Houd
(RPT) ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Druk opnieuw op (RPT) om de functie te annuleren.

314
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Iedere keer wanneer er op de toets gedrukt wordt, wijzigt de weergave op
het display in de volgorde: verstreken tijd naam map naam bestand
titel album (alleen MP3) naam muziekstuk naam artiest
■Functies USB-geheugen
●Afhankelijk van het type USB-geheugen dat op het systeem is aangeslo-
ten, kan het apparaat zelf mogelijk niet worden bediend en zijn bepaalde
functies mogelijk niet beschikbaar. Als het apparaat niet kan worden
bediend of als een functie niet beschikbaar is vanwege een storing (in
tegenstelling tot een systeemspecificatie), kan het helpen om het appa-
raat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
●Formatteer het geheugen als het USB-geheugen niet werkt nadat het
apparaat is losgekoppeld en weer is aangesloten.
■Display
Blz. 295
■Foutmeldingen
ERROR: Dit geeft aan dat er een probleem is met het USB-geheu-
gen of de aansluiting ervan.
NO SUPPORT Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestanden in het
USB-geheugen staan.

315
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
■USB-geheugen
●Compatibele apparaten
USB-geheugen dat kan worden gebruikt voor het afspelen van MP3- en
WMA-bestanden
●Compatibele apparaatformaten
De volgende apparaatformaten kunnen worden gebruikt:
• USB-communicatieformaten: USB2.0 FS (12 mbps)
• Bestandsformaten: FAT16/32 (Windows)
• Correspondence-klasse: massa-opslagklasse
MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn, kun-
nen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de bestands-
namen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden weergegeven.
Onderwerpen waarop de standaards en beperkingen betrekking hebben,
zijn als volgt:
• Maximum mapstructuur: 8 niveaus
• Maximum aantal mappen in een apparaat: 999 (inclusief de root)
• Maximum aantal bestanden in een apparaat: 65025
• Maximum aantal bestanden per map: 255
●MP3- en WMA-bestanden
MP3 (MPEG Audio LAYER 3) is een standaard audiocompressieformaat.
Met deze MP3-techniek kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot
ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte.
WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van
Microsoft.
Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn klei-
ner dan bestanden die met behulp van de MP3-techniek worden gecom-
primeerd.
Er is een limiet aan de MP3- en WMA-bestandsstandaards en aan de
media/formaten waarmee bestanden zijn opgenomen.

322
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de AUX-aansluiting
■Bedienen van externe audioapparaten die aangesloten zijn op het
audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het
audiosysteem van de auto. Alle overige functies moeten op het externe
audioapparaat zelf worden geregeld.
■Bij het gebruik van een extern audioapparaat aangesloten op de acces-
soireaansluiting
Tijdens het afspelen kan ruis hoorbaar zijn. Gebruik de voedingsbron van
het externe audioapparaat.
: Indien aanwezig
Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de
auto naar een extern audioapparaat te luisteren.
Open het extra opbergvak.
Open het afdekkapje en sluit
uw externe audioapparaat
aan.
Sluit het extra opbergvak en druk op .
STAP
1
STAP
2
STAP
3

324
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Selecteren van de audiobron
Druk op als het audiosysteem aan is. De audiobron wijzigt in
onderstaande volgorde, elke keer wanneer de toets wordt
ingedrukt.
AMFM1FM2FM3CD modeCD-wisselaar*1
Bluetooth® audio*2 AUXiPod of USB-geheugenAM
*1:Indien voorzien van een CD-wisselaar
*2:Indien van toepassing
Regelen van het volume
Druk op + van de toets om het volume te verhogen en op - om
het volume te verlagen.
Houd de toets + of - op ingedrukt om het volume in sterkere mate
te verhogen of verlagen.
Selecteren van een radiozender
Druk op om de radiomodus te selecteren.
Druk op of van om een voorkeuzezender te selec-
teren.
Houd of van ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort om
te zoeken naar de zenders die ontvangen kunnen worden.
Selecteren van een bestand of muziekstuk
Druk op om de CD-modus, Bluetooth®-audiomodus,
iPod- of USB-geheugenmodus te selecteren.
Druk op of van de toets om het gewenste muziek-
stuk of bestand te selecteren.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2

325
3-2. Gebruik van het audiosysteem
3
Interieur
Selecteren van een album
Druk op om de Bluetooth®-audiomodus te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Selecteren van een map (CD-speler zonder CD-wisselaar of USB-
geheugen)
Druk op om de CD- of USB-geheugenmodus te selec-
teren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
Selecteren van een disc in de CD-speler (alleen CD-wisselaar)
Druk op om de CD-modus te selecteren.
Houd of van ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
WAARSCHUWING
■Beperk de kans op ongevallen
Neem bij het bedienen van de toetsen op het stuurwiel de nodige voorzich-
tigheid in acht.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2

326
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
Bluetooth®-audiosysteem
■Situaties waarin het systeem niet werkt
●Als een draagbare speler wordt gebruikt die geen Bluetooth® ondersteunt
●Als de draagbare speler is uitgeschakeld
●Als de draagbare speler niet is aangemeld
●Als de batterij van de draagbare speler bijna leeg is
●Als de draagbare speler zich achter de stoel, in het dashboardkastje of
opbergvak bevindt
●Als de draagbare speler wordt afgedekt door of in contact staat met
metaal
Met het Bluetooth® -audiosysteem kunt u via draadloze communica-
tie genieten van muziek uit de luidsprekers van de auto, afgespeeld
op een draagbare digitale audiospeler.
Dit audiosysteem ondersteunt Bluetooth®, een draadloos datasys-
teem waarmee zonder kabels muziek van een draagbare speler kan
worden afgespeeld. Als uw draagbare speler geen Bluetooth® onder-
steunt, werkt het Bluetooth®-audiosysteem niet.
Onderwerp Bladzijde
Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem Blz. 330
Bedienen van een draagbare speler met Bluetooth®Blz. 333
Instellen van een draagbare speler met Bluetooth®Blz. 335
Instellen Bluetooth®-audiosysteem Blz. 339
: Indien aanwezig

327
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
3
Interieur
■Als het eigendom van de auto wordt overgedragen
Zorg ervoor dat u het systeem initialiseert, om misbruik van persoonlijke
gegevens te voorkomen. (Blz. 360)
■Over Bluetooth®
■Compatibele modellen
●Bluetooth®-specificaties:
Versie 1.1 of hoger (aanbevolen: versie 1.2)
●Volgende profielen:
• A2DP (Advanced Audio Distribution Profile) versie 1.0 of hoger (gecon-
formeerd: versie 1.2)
• AVRCP (Audio/Video Remote Control Profile) versie 1.0 of hoger
(geconformeerd: versie 1.3)
Draagbare spelers moeten voldoen aan bovenstaande specificaties om te
kunnen worden aangesloten op het Bluetooth®-audiosysteem. Let op:
bepaalde functies kunnen beperkt beschikbaar zijn, afhankelijk van het type
draagbare speler.
Bluetooth is een geregistreerd handels-
merk van Bluetooth SIG. Inc.

328
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
■Verklaring voor het Bluetooth®-audiosysteem

329
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
3
Interieur
WAARSCHUWING
■Wees voorzichtig tijdens het rijden
Sluit draagbare spelers niet aan en bedien deze niet.
OPMERKING
■Voorkomen van schade aan draagbare spelers
Laat draagbare spelers niet in de auto achter. De temperatuur in de auto kan
hoog oplopen, waardoor de speler beschadigd kan raken.

330
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
: Indien aanwezig
■Audio-eenheid
Display
Er wordt een bericht, naam,
nummer, enz. weergege-
ven.
Kleine letters en speciale
karakters kunnen niet wor-
den weergegeven.
Geeft informatie weer die te
lang is om in één keer weer-
gegeven te worden (inge-
drukt houden)
Selecteert items zoals
menu en nummer
Draaien: Selecteert een
item
Drukken: Voert het geselec-
teerde item in
Status Bluetooth®-verbin-
ding
Als BT niet wordt weergege-
ven, kan het Bluetooth®-
audiosysteem niet worden
gebruikt.
■Microfoon

332
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
Menulijst van het Bluetooth®-audiosysteem
■Normale werking
Eerste menu Tweede menu Bedieningsdetail
“Setup” (installatie)
“Pair Audio”
(audio koppelen) Aanmelden van een
draagbare speler
“Select Audio”
(audio selecteren)
Selecteren van een te
gebruiken draagbare
speler
“Change Name”
(naam wijzigen)
Wijzigen van de aange-
melde naam van een
draagbare speler
“List Audios”
(audiolijst)
Lijst met aangemelde
draagbare spelers weer-
geven
“Set Passkey”
(toegangscode instellen) De toegangscode
wijzigen
“Delete Audio”
(audio wissen) Wissen van een aange-
melde draagbare speler
■Handelingen die niet tijdens het rijden kunnen worden uitgevoerd
●Bedienen van het systeem met
●Een draagbare speler in het systeem aanmelden
■De toegangscode wijzigen
Blz. 338

333
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
3
Interieur
Bedienen van een draagbare speler met Bluetooth®-ondersteuning
Selecteren van een album
Druk op () of ().
Een muziekstuk selecteren
Druk op of van .
Nummers afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken
Druk op ( ).
: Indien aanwezig
Power
(AAN/UIT) Volume
Toets Afspelen/Pauze Toets Afspelen
Toets TEXT
Selectieknop
Selecteren
van een
muziekstuk,
vooruit- of
terugspoelen
Toetsen selectie album

334
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
Versneld vooruit-/terugspoelen van muziekstukken
Houd of van ingedrukt om vooruit of terug te spoelen.
Wijzigen van weergave op het display
Druk op de toets .
Telkens wanneer wordt ingedrukt, wijzigt het display in de vol-
gende volgorde: titel muziekstuk titel muziekstuk/naam artiest titel
muziekstuk/naam album titel muziekstuk/verstreken tijd
Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel
Blz. 323
■Functies Bluetooth®-audiosysteem
Afhankelijk van de draagbare speler die op het systeem is aangesloten, zijn
bepaalde functies mogelijk niet beschikbaar.
■Foutmeldingen
BT AUDIO ERROR
(storing Bluetooth-audio): Dit duidt op een probleem in het systeem.

335
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
3
Interieur
Installeren van een draagbare speler met Bluetooth®-ondersteuning
: Indien aanwezig
Door een draagbare audiospeler te registreren in het Bluetooth®-
audiosysteem kan het systeem werken. Voor aangemelde draagbare
spelers kunnen de volgende functies worden gebruikt:
■Functies en bedieningsprocedures
Druk op tot BTA wordt weergegeven.
Druk op en selecteer “Setup” (instellen) via .
Selecteer een van de volgende functies met .
●Aanmelden van een draagbare speler
“Pair Audio” (audio koppelen)
●Selecteren van een te gebruiken draagbare speler
“Select Audio” (audio selecteren)
●Wijzigen van een opgeslagen naam
“Change Name” (naam wijzigen)
●Lijst met aangemelde draagbare spelers weergeven
“List Audios” (audiolijst)
●Wijzigen van toegangscode
“Set Passkey” (toegangscode instellen)
●Wissen van een aangemelde draagbare speler
“Delete Audio” (audio wissen)
STAP
1
STAP
2
STAP
3

336
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
Aanmelden van een draagbare speler
Selecteer “Pair Audio” (audio koppelen) met en voer de pro-
cedure voor het registreren van een draagbare speler uit.
(Blz. 331)
Selecteren van een te gebruiken draagbare speler
Selecteer “Select Audio” (audio selecteren) met .
Selecteer de draagbare speler die gebruikt gaat worden en
vervolgens “Confirm” (bevestigen) via .
Selecteer “From Car” (van auto) of “From Audio” (van audio)
en vervolgens “Confirm” (bevestigen) via .
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als “From Car” (van auto) geselecteerd is, wordt de draagbare spe-
ler automatisch aangesloten zodra het contact in stand ACC of AAN
staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als “From Car” (van auto) geselecteerd is, wordt de draagbare spe-
ler automatisch aangesloten zodra het contact in stand ACC of AAN
staat.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

337
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
3
Interieur
Wijzigen van de aangemelde naam van een draagbare speler
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met .
Selecteer de te wijzigen naam van de draagbare speler via
.
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en
spreek na het piepsignaal de nieuwe naam uit.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
Lijst met aangemelde draagbare spelers weergeven
Selecteer “List Audios” (lijst audio) met . De lijst met aange-
melde draagbare spelers wordt genoemd.
Als alle gegevens zijn opgenoemd, gaat het systeem terug naar
“Setup” (instellen).
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4

338
3-3. Gebruik van het Bluetooth®-audiosysteem
De toegangscode wijzigen
Selecteer “Set Passkey” (instellen toegangscode) via .
Selecteer een 4 tot 8-cijferig getal met .
De code moet cijfer voor cijfer worden ingevoerd.
Druk nogmaals op wanneer de gehele toegangscode
is ingevoerd.
Als de code die moet worden opgeslagen 8 cijfers heeft, hoeft de
knop niet te worden ingedrukt.
Wissen van een aangemelde draagbare speler
Selecteer “Delete Audio” (audio verwijderen) met .
Selecteer de draagbare speler die gewist moet worden en
vervolgens “Confirm” (bevestigen) via .
Als de te wissen draagbare speler is gekoppeld als een Bluetooth®-
telefoon, kan de aanmelding van de mobiele telefoon tegelijkertijd
worden gewist. Er wordt een gesproken aanwijzing gegeven om een
mobiele telefoon te wissen.
■Het aantal draagbare spelers dat kan worden aangemeld
Er kunnen maximaal 2 draagbare spelers in het systeem worden aange-
meld.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2

340
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Functies handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Dit systeem ondersteunt Bluetooth®, waarmee u telefoongesprekken
tot stand kunt brengen of ontvangen zonder het gebruik van kabels
om een mobiele telefoon en het systeem aan te sluiten en zonder de
mobiele telefoon te bedienen.
■Beknopte handleiding handsfree-systeem
Instellen van een mobiele telefoon. (Blz. 345)
Toevoegen van een item aan het telefoonboek (er kunnen
maximaal 20 namen worden opgeslagen). (Blz. 362)
Kiezen door invoeren van een naam. (Blz. 351)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
: Indien aanwezig

349
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
“Setup”
(installatie)
“Security”
(beveiliging)
“Set PIN”
(PIN-code instellen) Instellen van een pin-
code
“Phbk Lock”
(telefoonboek
vergrendelen)
Vergrendelen van het
telefoonboek
“Phbk Unlock”
(telefoonboek
ontgrendelen)
Ontgrendelen van het
telefoonboek
“Phone Setup”
(installatie
telefoon)
“Pair Phone”
(telefoon koppelen)
Registreren van een te
gebruiken mobiele tele-
foon
“Change Name”
(naam wijzigen)
Wijzigen van de aange-
melde naam van een
mobiele telefoon
“Delete Phone”
(telefoon wissen)
Een geregistreerde
mobiele telefoon verwij-
deren
“List Phones”
(telefoonlijst)
Overzicht weergeven
van de geregistreerde
mobiele telefoons
“Select Phone”
(telefoon selecteren)
Selecteren van een te
gebruiken mobiele tele-
foon
“Set Passkey”
(toegangscode
instellen)
De toegangscode wijzi-
gen
“Hands-free power”
(inschakelen hands-
free-systeem)
In-/uitschakelen hands-
free-systeem
“System Setup”
(systeem-
installatie)
“Playback Vol”
(geluidsvolume) Instellen geluidsvolume
“Device Name”
(toestelnaam) Weergeven van informa-
tie over apparaat
“Initialize”
(initialiseren) Initialisatie
Eerste menu Tweede menu Derde menu Bedieningsdetail

350
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
■Automatische volumeregeling
Als de rijsnelheid 80 km/h of meer bedraagt, wordt het volume automatisch
verhoogd. Het volume keert terug naar het niveau van de vorige volume-
instelling als de rijsnelheid naar 70 km/h of minder daalt.
■Bij gebruik van een spraakcommando
Zeg voor getallen hardop een combinatie van getallen tussen 0 en 9, #
(hekje), (sterretje) en + (plusje).
Spreek de commando's correct en duidelijk uit.
■Omstandigheden waaronder het systeem uw stem mogelijkerwijs niet
kan herkennen
●Tijdens het rijden op een hobbelige weg
●Tijdens het rijden met hoge snelheden
●Wanneer lucht uit de uitstroomopeningen tegen de microfoon wordt
geblazen
●Wanneer de ventilator van de airconditioning veel geluid maakt
■Handelingen die niet tijdens het rijden kunnen worden uitgevoerd
●Bedienen van het systeem met
●Een mobiele telefoon in het systeem aanmelden
■De toegangscode wijzigen
Blz. 356

351
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Bellen
Kiezen door invoeren van een naam
Druk de spraaktoets in en spreek na de pieptoon een opge-
slagen naam uit.
De gewenste naam of het gewenste nummer wordt weergegeven.
Bel via een van de onderstaande methodes:
a. Druk op de toets gesprek aannemen.
b. Selecteer “Dial” (bellen) met .
: Indien aanwezig
■Een gesprek tot stand brengen
●Kiezen door invoeren van een naam
●Bellen via snelkiesnummers
●Een nummer bellen dat in de gespreksgeschiedenis met
gekozen nummers is opgeslagen
“Redial” (opnieuw bellen van een nummer)
●Een nummer bellen dat in de gespreksgeschiedenis met ont-
vangen oproepen is opgeslagen
“Call back”
■Ontvangen van een telefoongesprek
●Aannemen van de telefoon
●Weigeren van een telefoongesprek
■Doorschakelen van een telefoongesprek
■Gebruik van de gespreksgeschiedenis
●Kiezen
●Opslaan van gegevens in het telefoonboek
●Wissen
STAP
1
STAP
2

352
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Bellen via snelkiesnummers
Druk op de toets gesprek aannemen.
Druk op de voorkeuzetoets waaronder het gewenste nummer
is opgeslagen.
Druk op de toets gesprek aannemen.
Een telefoongesprek ontvangen
■Aannemen van de telefoon
Druk op de toets gesprek aannemen.
■Weigeren van een telefoongesprek
Druk op de toets gesprek beëindigen.
Doorschakelen van een telefoongesprek
Tijdens het tot stand brengen van een gesprek, wanneer een gesprek
wordt ontvangen en tijdens een gesprek kan een oproep worden
doorgestuurd tussen de mobiele telefoon en het systeem. Gebruik
een van de volgende methoden:
a. Bedien de mobiele telefoon.
Raadpleeg de handleiding van de mobiele telefoon voor de bedie-
ning.
b. Druk op de toets gesprek aannemen*.
*: Deze handeling kan alleen worden uitgevoerd bij het door-
schakelen van een telefoongesprek van de mobiele telefoon
naar het systeem tijdens een telefoongesprek.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

353
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Gebruik van de gespreksgeschiedenis
Volg de onderstaande procedure om een nummer uit het gespreks-
geheugen te gebruiken:
Druk op de toets gesprek aannemen en selecteer “Redial”
(opnieuw bellen van een nummer) (bij gebruik van een num-
mer dat is opgeslagen in de geschiedenis van uitgaande
gesprekken) of “Call back” (terugbellen) (bij gebruik van een
nummer dat is opgeslagen in de geschiedenis van inkomende
gesprekken) via .
Selecteer het gewenste nummer met .
De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd:
Bellen: Druk op de toets gesprek aannemen of selecteer "Dial"
(bellen) met .
Opslaan van het nummer in het telefoonboek: Selecteer “Store”
(opslaan) en vervolgens “Confirm” (bevestigen) met .
Verwijderen: Selecteer “Delete” (verwijderen) en vervolgens “Con-
firm” (bevestigen) met .
■Gespreksgeschiedenis
Zowel in het geheugen voor uitgaande gesprekken als in het geheugen voor
inkomende gesprekken kunnen maximaal 5 nummers worden opgeslagen.
■Tijdens het telefoongesprek
●Praat niet terwijl uw gesprekspartner praat.
●Stel het volume van de stem van uw gesprekspartner laag in. Als het
volume te hoog staat, wordt de stemecho sterker.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

354
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Een mobiele telefoon instellen
: Indien aanwezig
Als een mobiele telefoon in het handsfree-systeem is aangemeld,
kan het systeem worden gebruikt. Voor aangemelde mobiele tele-
foons kunnen de volgende functies worden gebruikt:
■Functies en bedieningsprocedures
Volg de onderstaande stappen met om het menu voor elke
functie te openen:
●Een mobiele telefoon aanmelden
1. “Setup” (instellen) 2. “Phone Setup” (installatie telefoon)
3. “Pair Phone” (telefoon koppelen)
●Selecteren van de te gebruiken mobiele telefoon
1. “Setup” (instellen) 2. “Phone Setup” (installatie telefoon)
3. “Select Phone” (telefoon selecteren)
●Wijzigen van de naam van een aangemelde telefoon
1. “Setup” (instellen) 2. “Phone Setup” (installatie telefoon)
3. “Change Name” (naam wijzigen)
●Weergeven van een overzicht van de aangemelde mobiele
telefoons
1. “Setup” (instellen) 2. “Phone Setup” (installatie telefoon)
3. “List Phones” (telefoonlijst)
●Wissen van een mobiele telefoon
1. “Setup” (instellen) 2. “Phone Setup” (installatie telefoon)
3. “Delete Phone” (telefoon wissen)
●Wijzigen van de pincode
1. “Setup” (instellen) 2. “Phone Setup” (installatie telefoon)
3. “Set Passkey” (toegangscode instellen)
●In-/uitschakelen van de functie automatisch verbinding maken
met mobiele telefoon
1. “Setup” (instellen) 2. “Phone Setup” (installatie telefoon)
3. “Hands-free power” (inschakelen handsfree-systeem)

355
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Aanmelden van een mobiele telefoon
Selecteer “Pair Phone” (telefoon koppelen) via en voer de
procedure voor aanmelden van een mobiele telefoon uit. (Blz. 347)
Selecteren van de te gebruiken mobiele telefoon
Selecteer “Select Phone” (telefoon selecteren) met .
Selecteer de te gebruiken mobiele telefoon en vervolgens
“Confirm” (bevestigen) via .
Wijzigen van een opgeslagen naam
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met .
Selecteer de telefoon waarvan de naam moet worden gewij-
zigd via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en
spreek na het piepsignaal de nieuwe naam uit.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4

356
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Overzicht weergeven van de geregistreerde mobiele telefoons
Selecteer “List Phones” (telefoonlijst) via ; en de namen van
de aangemelde mobiele telefoons worden voorgelezen.
Als alle gegevens zijn opgenoemd, keert het systeem terug naar
“Phone Setup” (installatie telefoonboek).
Wissen van een mobiele telefoon
Selecteer “Delete Phone” (telefoon wissen) met .
Selecteer de te wissen mobiele telefoon en vervolgens “Con-
firm” (bevestigen) via .
De toegangscode wijzigen
Selecteer “Set Passkey” (toegangscode instellen) via .
Selecteer een 4 tot 8-cijferig getal met .
De code moet cijfer voor cijfer worden ingevoerd.
Druk nogmaals op wanneer de gehele toegangscode
is ingevoerd.
Als de code die moet worden opgeslagen 8 cijfers heeft, hoeft de
knop niet te worden ingedrukt.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3

357
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
In-/uitschakelen van de functie automatisch verbinding maken
met mobiele telefoon
■Uitschakelen van het automatisch verbinding maken
Selecteer “Hands-free power” (handsfree-systeem inschake-
len) via .
Selecteer “Turn off” (uitschakelen) via .
■Inschakelen van het automatisch verbinding maken
Selecteer “Hands-free power” (handsfree-systeem inschake-
len) via .
Selecteer “Turn on” (inschakelen) via .
■Het aantal mobiele telefoons dat geregistreerd kan worden
Er kunnen maximaal 6 mobiele telefoons in het systeem worden aangemeld.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2

358
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Beveiliging en systeeminstelling
: Indien aanwezig
Volg de onderstaande stappen via om het menu voor elke
instelling te openen:
■Beveiligingsinstellingen en bedieningsprocedures
●Instellen of wijzigen van de pincode
(Personal Identification Number)
1. “Setup” (instellen) 2. “Security” (beveiliging)
3. “Set PIN” (pincode instellen)
●Vergrendelen van het telefoonboek
1. “Setup” (instellen) 2. “Security” (beveiliging)
3. “Phbk Lock” (telefoonboek vergrendelen)
●Ontgrendelen van het telefoonboek
1. “Setup” (instellen) 2. “Security” (beveiliging)
3. “Phbk Unlock” (telefoonboek ontgrendelen)
■Systeeminstellingen en bedieningsprocedures
●Instellen van het geluidsvolume
1. “Setup” (instellen) 2. “System Setup” (systeeminstallatie)
3. “Playback Vol” (geluidsvolume)
●Weergeven van het adres en de naam van het Bluetooth®-
toestel
1. Initialisatie 1. “Setup” (instellen) 2. “System Setup”
(systeeminstallatie) 3. “Initialize” (initialiseren)
●Initialisatie
1. “Setup” (instellen) 2. “System Setup” (systeeminstallatie)
3. “Initialize” (initialiseren)

359
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Instellen of wijzigen van de pincode
■Instellen van een pincode
Selecteer “Set PIN” (pincode instellen) met .
Voer een pincode in met .
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
■Wijzigen van de pincode
Selecteer “Set PIN” (pincode instellen) met .
Voer de geregistreerde pincode in met .
Voer een nieuwe pincode in met .
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
Vergrendelen of ontgrendelen van het telefoonboek
Selecteer “Phbk Lock” (telefoonboek vergrendelen) of “Phbk
Unlock” (telefoonboek ontgrendelen) met .
Voer de pincode in en selecteer “Confirm” (bevestigen) via
.
Voer de pincode cijfer voor cijfer in.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2

360
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Instellen geluidsvolume
Selecteer “Playback Vol” (geluidsvolume) via .
Wijzigen van het geluidsvolume.
Verlagen van het volume: Draai naar links.
Verhogen van het volume: Draai naar rechts.
Weergeven van het adres en de naam van het Bluetooth®-toestel
Selecteer “Device Name” (toestelnaam) met .
Draai om het adres en de naam van het Bluetooth®-
toestel weer te geven.
Selecteer “Go Back” (terug) met om terug te keren
naar “System Setup” (systeeminstallatie).
Initialisatie
Selecteer “Initialize” (initialiseren) en vervolgens “Confirm”
(bevestigen) met .
Selecteer nogmaals “Confirm” (bevestigen) met .
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2

361
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
■Initialisatie
●De volgende gegevens in het systeem kunnen worden geïnitialiseerd:
• Telefoonboek
• Geschiedenis uitgaande en inkomende gesprekken
• Snelkiesnummers
• Gegevens van aangemelde mobiele telefoons
• Beveiligingscode
• Geregistreerde Bluetooth® compatibele draagbare spelers
• Toegangscodes voor de mobiele telefoons
• Toegangscode voor de Bluetooth®-audiospelers
• Geluidsvolume
• Volume van ontvanger
• Volume van beltoon
●Als de initialisatie is uitgevoerd, kunnen de gegevens niet meer worden
hersteld.
■Als het telefoonboek vergrendeld is
De volgende functies kunnen niet worden gebruikt:
●Kiezen door invoeren van een naam
●Bellen via snelkiesnummers
●Een nummer bellen uit de gespreksgeschiedenis
●Gebruik van het telefoonboek

362
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Gebruik van het telefoonboek
Een nieuw telefoonnummer toevoegen
Gebruik een van de volgende methoden om een nieuw telefoonnum-
mer toe te voegen:
●Gegevens uit de mobiele telefoon overnemen
●Een telefoonnummer invoeren via
●Een telefoonnummer selecteren uit het geheugen van uitgaande of
inkomende gesprekken
: Indien aanwezig
Volg de onderstaande stappen via om het menu voor elke
instelling te openen:
●Toevoegen van een nieuw telefoonnummer
1. “Phonebook” (telefoonboek) 2. “Add Entry” (item toevoe-
gen)
●Instellen van een snelkeuzetoets
1. “Phonebook” (telefoonboek) 2. “Speed Dial” (snelkies-
nummer)
●Wijzigen van een opgeslagen naam
1. “Phonebook” (telefoonboek) 2. “Change Name” (naam
wijzigen)
●Wissen van opgeslagen gegevens
1. “Phonebook” (telefoonboek) 2. “Delete Entry” (item ver-
wijderen)
●Wissen van een snelkiesnummer
1. “Phonebook” (telefoonboek) 2. “Del Spd Dial” (snelkies-
nummer wissen)
●Weergeven van opgeslagen gegevens
1. “Phonebook” (telefoonboek) 2. “List Names” (namenlijst)

363
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
■Toevoegen
Selecteer “Add Entry” (item toevoegen) met .
Gebruik een van de volgende methoden om een telefoon-
nummer in te voeren:
Gegevens uit de mobiele telefoon overnemen
STAP 2-1 Selecteer “By Phone” (met de telefoon) en vervol-
gens “Confirm” (bevestigen) met .
STAP 2-2 Neem de gegevens in de mobiele telefoon over.
Zie de gebruiksaanwijzing van de mobiele telefoon voor
meer informatie over het overnemen van gegevens.
STAP 2-3 Selecteer de gewenste gegevens via .
Een telefoonnummer invoeren via
STAP 2-1 Selecteer “Manual Input” (handmatig invoeren) met
.
STAP 2-2 Voer een telefoonnummer in via en druk
nogmaals op .
Voer het telefoonnummer cijfer voor cijfer in.
STAP
1
STAP
2

364
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Een telefoonnummer selecteren uit het geheugen van uitgaande of
inkomende gesprekken
STAP 2-1 Selecteer “Call History” (gesprekslijst) met .
STAP 2-2 Selecteer “Outgoing” (uitgaand gesprek) of
“Incoming” (inkomend gesprek) met .
STAP 2-3 Selecteer de gewenste gegevens via .
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de gewenste naam.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
Selecteer nogmaals “Confirm” (bevestigen) met .
Als in “Speed Dial” (snelkiesnummer) wordt geselecteerd in
plaats van “Confirm” (bevestigen), wordt het nieuw toegevoegde
telefoonnummer als snelkiesnummer opgeslagen.
STAP
3
STAP
4
STAP
5
STAP
5

365
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
3
Interieur
Instellen van snelkiesnummers
Selecteer “Speed Dial” (snelkiesnummer) met .
Selecteer de gewenste gegevens via .
Selecteer de gewenste voorkeuzetoets en sla de gegevens
op als snelkiesnummer met behulp van een van de volgende
methoden:
a. Druk op de gewenste voorkeuzetoets en selecteer
“Confirm” (bevestigen) met .
b. Houd de gewenste voorkeuzetoets ingedrukt.
Wijzigen van een opgeslagen naam
Selecteer “Change Name” (naam wijzigen) met .
Selecteer de gewenste naam die gewijzigd moet worden via
.
Selecteer “Record Name” (naam opslaan) met en zeg
na de pieptoon de nieuwe naam.
De naam die moet worden opgeslagen, wordt herhaald.
Selecteer “Confirm” (bevestigen) met .
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4

366
3-4. Gebruik van het handsfree-systeem (voor mobiele telefoon)
Wissen van opgeslagen gegevens
Selecteer “Delete Entry” (item verwijderen) met .
Selecteer de gegevens die gewist moeten worden en vervol-
gens “Confirm” (bevestigen) via .
Wissen van snelkiesnummers
Selecteer “Del Spd Dial” (snelkiesnummer verwijderen) met
.
Druk op de voorkeuzetoets waaronder het te wissen snelkies-
nummer is opgeslagen en selecteer “Confirm” (bevestigen)
via .
Weergeven van opgeslagen gegevens
Selecteer “List names” (namenlijst) met . De lijst met opgesla-
gen gegevens wordt genoemd.
Als alle gegevens zijn opgenoemd, gaat het systeem terug naar
“Phonebook” (telefoonboek).
Als de toets gesprek aannemen wordt ingedrukt terwijl een item
wordt opgenoemd, wordt dit item geselecteerd, en wordt het opgesla-
gen telefoonnummer gebeld.
■Beperking van het aantal cijfers
Een telefoonnummer met meer dan 24 cijfers kan niet worden opgeslagen.
STAP
1
STAP
2
STAP
1
STAP
2

368
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
Interieurverlichting
Aan
Uit
Stand DOOR
■Instapverlichting
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Als de schakelaar van de interieurverlichting in de stand DOOR staat, wor-
den de interieurverlichting en contactslotverlichting automatisch in-/uitge-
schakeld op basis van de stand van het contact, ongeacht of de portieren
vergrendeld/ontgrendeld zijn en of de portieren geopend/gesloten zijn.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Als de schakelaar van de interieurverlichting in de stand DOOR staat, wor-
den de interieurverlichting en startknopverlichting automatisch in-/uitgescha-
keld op basis van de stand van het contact en de aanwezigheid van de
elektronische sleutel, ongeacht of de portieren vergrendeld/ontgrendeld zijn
en of de portieren geopend/gesloten zijn.
■Om te voorkomen dat de accu te ver ontladen raakt
Als de interieurverlichting en de contactslotverlichting (auto's zonder Smart
entry-systeem en startknop) aan blijven als het portier niet geheel gesloten
is en de schakelaar van de interieurverlichting in stand DOOR staat, scha-
kelt de verlichting na 20 minuten automatisch uit.
■Persoonlijke voorkeursinstellingen die bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur kunnen worden geconfigureerd
De instellingen (bijv. de tijd die verstrijkt voordat de verlichting uitgaat) kun-
nen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Blz. 573)
Interieurverlichting

369
3-5. Gebruik van de interieurverlichting
3
Interieur
Leeslampjes
Aan/uit
Leeslampjes

371
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
3
Interieur
Dashboardkastje
Trek de hendel omhoog.
Opbergmogelijkheid in de middenconsole
Trek aan de handgreep en til het
deksel op.
WAARSCHUWING
■Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten. Bij plotseling remmen of uitwijken kan
letsel ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt door het open dash-
boardkastje of door items in het dashboardkastje.
WAARSCHUWING
■Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd het achterste deel van de middenconsole gesloten.
Anders kan bij plotseling remmen of bij een ongeval letsel optreden.
Dashboardkastje en achterste deel middenconsole

372
3-6. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bekerhouders
Voor
Druk op het deksel.
Achter (indien aanwezig)
Trek de armsteun naar beneden.
WAARSCHUWING
■Voorwerpen die niet in de bekerhouder mogen worden geplaatst
Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers of blikjes.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen naar buiten
worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk warme dran-
ken af om verbranding te voorkomen.
■Indien niet in gebruik
Houd de bekerhouders gesloten.
Anders kan bij plotseling remmen of bij een ongeval letsel optreden.
Bekerhouders

374
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Zonnekleppen
Tegen voorruit:
Klap de zonneklep omlaag.
Tegen zijruit:
Klap de zonneklep omlaag,
neem hem uit de haak en
draai hem tegen de zijruit.

375
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Make-upspiegels
Verschuif het afdekkapje.
De verlichting gaat branden als
het afdekklepje opzij gescho-
ven wordt.

377
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Aansteker
■De aansteker kan worden gebruikt als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
: Indien aanwezig
Type A
Druk de aansteker omlaag.
Als de aansteker gereed is
voor gebruik, springt hij naar
buiten.
Type B
Druk het midden van de aan-
steker omlaag.
Als de aansteker gereed is
voor gebruik, springt het mid-
den ervan omhoog.

378
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING
■Om verbranding en brand te voorkomen
●Raak de metalen delen van de aansteker niet aan.
●Houd de aansteker niet ingedrukt als deze reeds gloeit. Hierdoor kan hij
oververhit raken, waardoor brand kan ontstaan.
●Alleen type A: Plaats geen voorwerpen op de middenconsole omdat
anders de aansteker onbedoeld kan worden ingedrukt. Hierdoor kan hij
oververhit raken, waardoor brand kan ontstaan.
●Steek niets anders dan de aansteker of de stekker van een originele
Toyota-compressor (indien aanwezig) in de houder.

379
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Accessoireaansluiting
■De accessoireaansluiting kan worden gebruikt als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
OPMERKING
■Om schade aan de accessoireaansluiting te voorkomen
Sluit de accessoireaansluiting af met het kapje als de aansluiting niet in
gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de accessoireaansluiting terecht-
komen, kunnen kortsluiting veroorzaken.
■Om te voorkomen dat de zekering doorbrandt
Sluit geen accessoires aan die meer dan 10 A aan stroom verbruiken.
■Om te voorkomen dat de accu te ver ontladen raakt
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als de
motor niet draait.
: Indien aanwezig
Op de accessoireaansluiting kunnen 12V-accessoires worden aan-
gesloten die minder dan 10 A verbruiken.

380
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Stoelverwarming
■De stoelverwarming kan worden gebruikt als
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact AAN staat.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact staat AAN.
■Indien niet in gebruik
Schakel de stoelverwarming uit. Het controlelampje gaat uit.
WAARSCHUWING
■Verbranden
●Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelver-
warming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
• Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
• Personen met een gevoelige huid
• Personen die oververmoeid zijn
• Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) hebben
gebruikt
●Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken
of kussen, kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor
oververhitting kan ontstaan.
: Indien aanwezig
Verwarmt de linker voor-
stoel
Verwarmt de rechter voor-
stoel
Het controlelampje gaat bran-
den.

381
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
OPMERKING
■Om beschadiging van de stoelverwarming te voorkomen
Plaats geen ongelijkmatig verdeeld gewicht op de stoel en leg geen scherpe
voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
■Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de schakelaars uit als de motor niet draait.

382
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Armsteun
OPMERKING
■Voorkomen van beschadiging van de armsteun
Plaats geen al te zware last op de armsteun.
: Indien aanwezig
Trek de armsteun naar bene-
den om hem te kunnen gebrui-
ken.

383
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
3
Interieur
Vloermat
WAARSCHUWING
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan lei-
den tot een (ernstig) ongeval.
■Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst
●Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota-vloer-
matten.
●Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurdersstoel.
●Zet de vloermat altijd vast met behulp van de meegeleverde haken (clips).
●Leg nooit twee of meer vloermatten boven op elkaar.
●Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde
richting.
■Voor het rijden
Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's
van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de
juiste wijze op de vloerbedekking. Bevestig de vloermat met
behulp van de meegeleverde
klemhaken (clips).
De vorm van de klemhaken
(clips) en de bevestigingsproce-
dure van de vloermat van uw
auto kunnen afwijken van wat is
aangegeven in de afbeelding.
Raadpleeg voor meer informa-
tie de (meegeleverde) gebruiks-
aanwijzing van de klemhaken
van de vloermat.
●Controleer of de vloermat stevig op de
juiste plaats is bevestigd met alle mee-
geleverde klemhaken (clips). Voer deze
controle altijd uit nadat de vloer van de
auto is gereinigd.
●Trap, als de motor niet draait en de
selectiehendel in P (automatische
transmissie) of N (Multi-Mode Trans-
missie en handgeschakelde transmis-
sie) staat, elk pedaal in tot op de vloer
en controleer of het pedaal niet in con-
tact komt met de vloermat.

384
3-7. Overige voorzieningen in het interieur
Voorzieningen in de bagageruimte
■Bagagehaken (indien aanwezig)
In de bagageruimte zijn haken
aanwezig waaraan de bagage
kan worden vastgezet.
■Riem voor vastzetten gevarendriehoek (indien aanwezig)
Zet de gevarendriehoek vast.

404
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
■Bij het opkrikken van uw auto
Belangrijke punten die u in acht moet nemen ter voorkoming van ernstig let-
sel:
●Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde hand-
leiding.
●Gebruik niet de schaarkrik die bij uw auto is geleverd.
●Houd geen lichaamsdelen onder een auto die alleen door een krik wordt
ondersteund.
●Gebruik altijd een garagekrik en/of speciale bokken op een stevige, hori-
zontale ondergrond.
●Start de motor niet als de auto op een garagekrik staat.
●Breng de auto op een horizontale, stevige ondergrond tot stilstand, acti-
veer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P (automatische
transmissie), in stand M, E of R (Multi-Mode Transmissie) of in de achter-
uit (handgeschakelde transmissie).
●Controleer of de krikkop goed in het kriksteunpunt aangrijpt.
Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik niet goed is geplaatst, kan de
auto beschadigd raken of van de krik vallen.
●Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt.
●Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
●Gebruik voor het opkrikken van de auto
een garagekrik zoals aangegeven in de
afbeelding.

405
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Motorruimte
1NR-FE motor
Sproeierreservoir
(Blz. 420)
Koelvloeistofreservoir
(Blz. 415)
Motorolievuldop(Blz. 412)
Oliepeilstok (Blz. 410)
Accu (Blz. 417)
Zekeringenkast (Blz. 436)
Elektrische koelventilator
Condensor (Blz. 417)
Radiateur (Blz. 417)

411
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Veeg de peilstok af en steek deze helemaal terug in de hou-
der.
Type A
Laag
Vol
Type B
Laag
Vol
Type C
Laag
Vol
STAP
6

412
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Type D
Laag
Vol
■Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onder-
ste merkteken of er net boven
ligt, moet u olie bijvullen van het
type zoals hierna is vermeld, of
van hetzelfde type als waarmee
de motor eerder werd gevuld.
Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de
benodigdheden voor het bijvullen klaar.
Verwijder de olievuldop.
Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en contro-
leer ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peil-
stok.
Plaats de olievuldop door deze rechtsom te draaien.
Keuze motorolie Blz. 555
Oliehoeveelheid
(Minimaal
maximaal)
1NR-FE, 1ZR-FE, 1ZR-FAE, 2ZR-FAE,
1ND-TV en 2AD-FHV motor
1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.)
1AD-FTV motor
1,7 l (1,8 qt., 1,5 Imp. qt.)
Onderwerp Schone trechter
STAP
1
STAP
2
STAP
3

413
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
■Motorolieverbruik
●De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de visco-
siteit van de olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto
wordt gereden.
●Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelere-
ren zal een hoger olieverbruik optreden.
●Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie.
●Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden
betracht, omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste
niveau te bepalen.
●Olieverbruik: Maximaal 1,0 l/1000 km
●Neem in het geval van een hoger olieverbruik contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
■Na het verversen van de motorolie (alleen dieselmotor)
Het olieverversingssysteem moet gereset worden. Ga als volgt te werk:
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Schakel het display op kilometerteller (Blz. 174) als de motor
loopt.
Zet het contact UIT.
Houd de resetknop van de dagteller ingedrukt en zet het contact
AAN (maar start de motor niet, anders wordt de resetstand geannu-
leerd). Houd de knop ingedrukt tot de dagteller 000000 aangeeft.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Schakel het display op kilometerteller (Blz. 174) als de motor
loopt.
Zet het contact UIT.
Druk op de resetknop dagteller en zet het contact AAN (start de
motor niet, anders wordt het resetten geannuleerd). Houd de knop
ingedrukt tot de dagteller 000000 aangeeft.
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
1
STAP
2
STAP
3

414
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
■Afgewerkte motorolie
●Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
●Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Neem contact op met
een Toyota-dealer, een erkende reparateur of een automaterialenzaak
voor meer informatie over recycling of afvoeren.
●Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.
OPMERKING
■Om ernstige schade aan de motor te voorkomen
Controleer regelmatig het oliepeil.
■Bij het olie verversen of bijvullen
●Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
●Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkte-
ken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
●Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
●Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.

415
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen
de streepjes FULL en LOW bevindt.
Benzinemotor
Vuldop
FULL (maximaal)
LOW (minimaal)
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL).
Dieselmotor
Vuldop
FULL (maximaal)
LOW (minimaal)
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ste streepje (FULL).

416
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
■Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt:
Controleer de radiateur, de slangen, de dop van het koelvloeistofreservoir,
de aftapkraan en de waterpomp visueel.
Als u geen lekkage kunt vinden, laat dan een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koelsys-
teem.
■Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen “Toyota Super Long Life Coolant” of een gelijkwaardige hoog-
waardige koelvloeistof op basis van ethyleenglycol en organische zuren,
zonder silicaat, amine, nitriet en boraat.
“Toyota Super Long Life Coolant” is een mengsel van 50% koelvloeistof en
50% gedemineraliseerd water. (Bereik: tot -35C)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
WAARSCHUWING
■Als de motor oververhit raakt
Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.
OPMERKING
■Bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhou-
ding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescher-
ming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of
koelvloeistof.
■Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.

417
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Radiateur, condensor en intercooler
Controleer de radiateur, condensor en intercooler en verwijder even-
tueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet
zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
Accu
Controleer de accu als volgt.
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde
van de accu is als volgt:
WAARSCHUWING
■Als de motor oververhit raakt
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur, de condensor en de
intercooler niet aan.
Niet roken, geen open
vuur, geen vonken Accuzuur
Draag een veiligheidsbril Lees gebruiksaanwijzing
Buiten bereik van
kinderen houden Explosief gas

419
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
■Chemicaliën in de accu
Accuzuur is giftig en bijtend en kan het ontstaan van een licht ontvlambare
en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werkzaamheden bij of aan
de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voor-
komen:
●Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
●Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu.
●Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
●Adem of slik nooit elektrolyt in.
●Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent.
●Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de accu bezig bent.
■Een veilige plaats voor het opladen van de accu
Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet op in een
garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
■Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt
●Als er elektrolyt in uw ogen terechtkomt
Spoel de ogen minstens 15 minuten met water en schakel direct medische
hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons of doek op de ogen deppen,
terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
●Als er elektrolyt op uw huid terechtkomt
Was de huid zorgvuldig met veel water. Als het pijn doet of brandt, roept u
meteen medische hulp in.
●Als er elektrolyt op uw kleding terechtkomt
De elektrolyt kan via de kleding op uw huid terechtkomen. Trek de kleding
waar deze op is terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierbo-
ven beschreven.
●Als u per ongeluk elektrolyt binnenkrijgt
Drink zoveel mogelijk water of melk. Drink dan magnesiummelk, geklopt
rauw ei of plantaardige olie. Schakel zo snel mogelijk medische hulp in.

420
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Ruitensproeiervloeistof
Als het vloeistofpeil extreem laag
is, vul dan ruitensproeiervloeistof
bij.
Neem de dop van de opening,
terwijl u het gat in het midden van
de dop met uw vinger dichthoudt,
en controleer het vloeistofpeil in
de slang.
OPMERKING
■Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit op te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle
accessoires zijn uitgeschakeld.
■Bijvullen van gedestilleerd water
Vul niet te veel bij. Anders kan er bij intensief laden accuvloeistof lekken,
waardoor corrosie kan worden veroorzaakt.
WAARSCHUWING
■Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als de motor draait of nog niet is afge-
koeld. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bij-
voorbeeld op hete motoronderdelen wordt gemorst.

421
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
■Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
■Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het etiket van de ruitensproeiervloeistoffles aangegeven
temperaturen voor de juiste mengverhouding.

422
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Banden
Vervang de banden als de slijtage-indicatoren in het loopvlak zicht-
baar zijn.
■Controleren van de banden
Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De plaats van de slijtage-indi-
catoren wordt aangegeven met
de tekst TWI of de indicatie
op de wang van de band.
Controleer de staat en de ban-
denspanning van het reserve-
wiel ook als het niet gebruikt
wordt.
■Wisselen van banden
Auto's met een reserveband van een ander type of auto's met
een bandenreparatieset
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Voor

423
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
■Wanneer moeten banden worden vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
●De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten of bul-
ten vertonen
●Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege
de grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u er niet
zeker van bent.
■Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet lijken te zijn beschadigd.
■De profieldiepte van de winterbanden is minder dan 4 mm.
In dat geval raakt de werkzaamheid van de winterbanden verloren.
Auto's met een reserveband van hetzelfde type
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.
Voor

424
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
■Bij het controleren of vervangen van de banden
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen, kan schade aan de
aandrijflijn veroorzaken en gevaarlijke rijeigenschappen tot gevolg hebben,
waardoor een ongeval met ernstig letsel kan ontstaan.
●Gebruik geen banden van verschillende merken, types of profielen.
Gebruik ook geen banden met duidelijk verschillende slijtagepatronen
door elkaar.
●Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
●Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
●Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
●Gebruik nooit gebruikte banden onder uw auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
extra risico.
OPMERKING
■Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de wielen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
■Als tijdens het rijden de bandenspanning te laag wordt
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.

426
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
■Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de vol-
gende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en let-
sel.
●Overmatige slijtage
●Ongelijkmatige slijtage
●Slecht rijgedrag
●Mogelijke klapband door oververhitting
●Slecht aansluitende velgrand
●Wielvervorming en/of het van de velg aflopen
●Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het
wegdek
OPMERKING
■Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kan er vuil en vocht in het inwendige van de ventie-
len doordringen. Hierdoor kan de afdichting in gevaar komen, wat kan leiden
tot een ongeval. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig mogelijk.

427
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Velgen
Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of
scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is.
Anders kan de band van de velg raken of kan de auto moeilijk
beheersbaar worden.
■Keuze van velg
Let er bij het vervangen van velgen op dat deze hetzelfde draag-
vermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en ET-waarde* heb-
ben.
Vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
*: Normaal gesproken aangeduid met “offset”.
Toyota raadt het volgende af:
●Velgen in afwijkende maten of van een ander type
●Gebruikte velgen
■Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen (indien
aanwezig)
●Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wiel-
moersleutel bij uw lichtmetalen velgen.
●Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als
een band is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervan-
gen.
●Pas op dat lichtmetalen velgen niet beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
●Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota-
of gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te
worden met een kunststof of rubber hamer.

428
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
WAARSCHUWING
■Vervangen van velgen
●Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren in een slechtere controle over de auto.
●Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
■Plaatsen van wielmoeren
●Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren.
Door het gebruik van olie of vet worden de wielmoeren mogelijk te vast
aangedraaid waardoor de bouten of de velg beschadigd kunnen raken.
Daarnaast kunnen de wielmoeren loslopen en de wielen losraken, wat kan
leiden tot een ongeval met ernstig letsel als gevolg. Verwijder het eventu-
eel aanwezige vet of de olie van de wielbouten en wielmoeren.
●Plaats de wielmoeren met de schuine
kant naar het wiel toe. Als de wielmoe-
ren worden geplaatst met de schuine
kant van het wiel af, kunnen de wiel-
moeren breken waardoor het wiel tij-
dens het rijden kan losraken. Dit kan
leiden tot een ongeval, met ernstig let-
sel als gevolg.
Taps
gedeelte

429
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig worden gereinigd of vervangen,
om de optimale werking van de airconditioning te behouden.
■Verwijderen
Zet het contact UIT.
Open het dashboardkastje.
Maak de demper los.
Til het dashboardkastje op om
de klauwen onder vrij te
maken en verwijder het dash-
boardkastje.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

434
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
■Als de batterij van de elektronische sleutel leeg is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen.
●Het Smart entry-systeem met startknop en de afstandsbediening kunnen
abnormaal werken.
●Het bereik van de afstandsbediening is kleiner.
■Gebruik een CR2016 of CR1632 lithiumbatterij
●Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur,
juweliers of fotospeciaalzaken.
●Vervang de batterij alleen door het door een Toyota-dealer of erkende
reparateur aanbevolen type.
●Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.
Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.
STAP
3

435
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
■Lege batterijen en andere onderdelen
Houd deze voorwerpen buiten bereik van kinderen. Kinderen kunnen deze
kleine voorwerpen inslikken en daardoor stikken. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.
■Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
■Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen
Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
●Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan de batterij gaan corroderen.
●Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aange-
raakt of bewogen.
●Let erop dat de contacten van de batterij niet verbuigen.

436
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Controleren en vervangen van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een
zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende
zekering en vervang deze indien nodig.
Zet het contact UIT.
De zekeringen bevinden zich op de volgende plaatsen.
Volg de onderstaande instructies op wanneer u de zekerin-
gen controleert.
Motorruimte
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Onder het dashboard aan bestuurderszijde (type A)
Verwijder het deksel.
STAP
1
STAP
2

440
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Plaats en stroomsterkte van zekeringen
■Motorruimte
Zekering Ampère Circuit
1 H-LP CLN 30 A Koplampsproeiers
2 RDI FAN 40 A Elektrische koelventilator(en)
3 CDS FAN*730 A Elektrische koelventilator(en)
4 ABS NO. 1 50 A Antiblokkeersysteem, Vehicle Sta-
bility Control
5 HTR 50 A Airconditioning
Type D
Goede zekering
Defecte zekering
Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.

441
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
6ALT
120 A*1
Laadsysteem, RDI FAN, CDS
FAN*7, H-LP CLN, ABS NO. 1,
ABS NO. 3*1, ABS NO. 2*2, HTR,
HTR SUB NO. 1, HTR SUB NO. 2,
HTR SUB NO. 3, STV HTR*2,
ACC, CIG, ECU-IG NO. 2, HTR-IG,
WIPER, RR WIPER, WASHER,
ECU-IG NO. 1, SEAT HTR, AM1,
DOOR, STOP, FR DOOR,
POWER, RR DOOR, RL DOOR,
OBD, ACC-B, RR FOG, FR FOG,
SUNROOF, DEF, MIR HTR, TAIL,
PANEL
140 A*2
7 EPS 60 A Elektrische stuurbekrachtiging
8GLOW
*280 A Voorgloeisysteem
9P-SYSTEM
*130 A (Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
10 P/I 50 A EFI MAIN, HORN, IG2, EDU
11 H-LP MAIN 50 A H-LP LH LO, H-LP RH LO, H-LP
LH HI, H-LP RH HI
12 AMT*1, 6 50 A Multi-Mode Transmissie
BBC*540 A Stop & Start-systeem
13 SPARE 10 A Reservezekering
14 SPARE 30 A Reservezekering
15 SPARE 20 A Reservezekering
16 ECU-B3 7,5 A (Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
17 ECU-B2 10 A
Multi-Mode Transmissie, airconditi-
oning, Smart entry-systeem met
startknop, laadsysteem, elektrisch
bedienbare ruiten
Zekering Ampère Circuit

442
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
18 ECU-B 10 A
Hoofd-body-ECU, elektrisch
bedienbare ruiten, meters en tel-
lers, centrale vergrendeling, Vehi-
cle Stability Control, Stop & Start-
systeem, laadsysteem
19 RAD NO. 1 15 A Audiosysteem, touchscreen
20 DOME 10 A
Interieurverlichting, bagageruimte-
verlichting, make-upverlichting,
Smart entry-systeem met start-
knop, afstandsbediening, contact-
verlichting
21 AM2 NO. 2 7,5 A Hoofd-body-ECU, Stop & Start-sys-
teem
22 ALT-S 7,5 A Laadsysteem
23 TURN-HAZ 10 A Richtingaanwijzers
24 ETCS*110 A Elektronische smoorklepaansturing
25 AM2 30 A Startsysteem, Smart entry-sys-
teem met startknop, IG2 NO. 2
26 A/F*720 A Uitlaatsysteem
27 STRG LOCK 20 A Stuurslot
28 IGT/INJ*115 A (Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem, startsysteem
29 EDU*720 A (Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
30 EFI MAIN 20 A*1(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem, Stop & Start-sys-
teem, EFI NO. 1, EFI NO. 2
30 A*2
31 HORN 10 A Claxon
32 IG2 15 A
(Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem, startsysteem,
Smart entry-systeem met start-
knop, IGN, METER
Zekering Ampère Circuit

443
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
33 HTR SUB NO. 1 30 A*8Airconditioning
50 A*9
34 HTR SUB NO. 2 30 A Airconditioning
35 HTR SUB NO. 3 30 A Airconditioning
36 ABS NO.2 30 A Antiblokkeersysteem, Vehicle Sta-
bility Control
37 STV HTR*225 A Extra verwarming
38 WIP-S 7,5 A Laadsysteem
39 IG2 NO. 2 7,5 A Startsysteem, Smart entry-sys-
teem met startknop
40 EFI NO. 2 10 A (Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
41 EFI NO. 1 10 A (Sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
42 H-LP RH HI 10 A Rechter grootlicht
43 H-LP LH HI 10 A Linker grootlicht
44 H-LP RH LO 10 A*3Rechter koplamp (dimlicht)
15 A*4
45 H-LP LH LO 10 A*3Linker dimlicht
15 A*4
Zekering Ampère Circuit

444
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
*1: Auto's met benzinemotor
*2: Auto's met dieselmotor
*3: Auto's zonder gasontladingskoplampen (dimlicht)
*4: Auto's met gasontladingskoplampen (dimlicht)
*5: Auto's met 1NR-FE motor (met Stop & Start-systeem)
*6: Auto's met 1ND-TV motor
*7: Auto's met 1AD-FTV of 2AD-FHV motor
*8: Auto's zonder 600 W PTC-verwarming
*9: Auto's met 600 W PTC-verwarming

445
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
■Onder het dashboard (type A)
Zekering Ampère Circuit
1TAIL 10 A
Parkeerlichten voor, achterlichten,
kentekenplaatverlichting, mistach-
terlicht, mistlampen voor, draai-
knop koplampverstelling,
(sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem, verlichting instru-
mentenpaneel
2 PANEL 7,5 A
Schakelaarverlichting, verlichting
instrumentenpaneel, verlichting
dashboardkastje, stuurwieltoetsen,
hoofd-body-ECU
3ECU-IG
NO. 1*110 A
Automatische verticale koplamp-
verstelling, hoofd-body-ECU, elek-
trische stuurbekrachtiging,
elektrische koelventilatoren, scha-
kelblokkering, regensensor, anti-
blokkeersysteem, Vehicle Stability
Control, audiosysteem, touchs-
creen, (sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem, koplamp-
sproeiers, Smart entry-systeem
met startknop, Stop & Start-sys-
teem
4 FR DOOR 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
5 RL DOOR 20 A Elektrisch bedienbare ruiten
6 RR DOOR 20 A Elektrisch bedienbare ruiten

446
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
7 SUNROOF 20 A Elektrisch bedienbaar schuifdak
8 CIG 15 A Aansteker, accessoireaansluiting
9ACC 7,5 A
Buitenspiegels, audiosysteem, tou-
chscreen, schakelblokkering,
hoofd-body-ECU, Smart entry-sys-
teem met startknop, Stop & Start-
systeem
10 MIR HTR 10 A Buitenspiegelverwarming,
(sequentieel) multipoint brandsto-
finspuitsysteem
11 RR FOG 7,5 A Mistachterlicht
12 IGN 7,5 A
Stuurslot, SRS airbagsysteem,
Multi-Mode Transmissie, (sequenti-
eel) multipoint brandstofinspuitsys-
teem, Smart entry-systeem met
startknop, Stop & Start-systeem
13 METER 7,5 A Meters en tellers, Stop & Start-sys-
teem
14 SEAT HTR 15 A Stoelverwarming
15 HTR-IG 10 A Ventilatie/verwarming/airconditio-
ning, achterruitverwarming, extra
verwarming
16 WIPER 25 A Ruitenwissers, regensensor
17 RR WIPER 15 A Achterruitenwisser
18 WASHER 15 A Ruitensproeier
Zekering Ampère Circuit

448
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
*1: Auto's met Stop & Start-systeem
*2: Auto's zonder Stop & Start-systeem
*3: Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
■Onder het dashboard (type B)
Zekering Ampère Circuit
1 POWER 30 A Elektrisch bedienbare ruiten
2 DEF 30 A Achterruitverwarming, MIR HTR
■Na het vervangen van een zekering
●Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan
het zijn dat de gloeilamp moet worden vervangen. (Blz. 450)
●Laat als de nieuwe zekering direct doorbrandt de auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.

449
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING
■Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade, brand en ernstig letsel.
●Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aangege-
ven of een stukje metaal.
●Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk.
Hierdoor kan aanzienlijke schade en zelfs brand ontstaan.
●Breng geen wijzigingen aan de zekering of de zekeringenkast aan.
OPMERKING
■Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.

450
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Lampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Som-
mige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen. Als
u moeite hebt met het verwijderen van een lamp, neem dan contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
meer informatie over het vervangen van overige lampen.
■Zorg voor een nieuwe gloeilamp.
Controleer het vermogen van de defecte gloeilamp. (Blz. 568)
■Verwijder de motorafdekkap.
Blz. 409
■Plaats lampen voor
Dimlicht
(halogeenlamp)
Parkeerverlichting voor
Mistlamp voor
(indien aanwezig)
Grootlicht
Richtingaanwijzer voor

451
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
Vervangen van gloeilampen
■Dimlichten (halogeenlampen)
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
■Plaats lampen achter
Mistachterlicht
Achteruitrijlicht
Remlicht
Achterlicht
Kentekenplaat-
verlichting
Richtingaanwijzer achter
STAP
1
STAP
2

452
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
■Grootlicht
Draai de lampvoet linksom.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
STAP
1
STAP
2

453
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
■Mistlampen voor (indien aanwezig)
Verwijder de bouten en klemmen
van de wielkuipen.
Verwijder de wielkuip.
Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

454
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Draai de lampvoet linksom.
■Parkeerlichten voor
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
4
STAP
1
STAP
2

455
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
■Richtingaanwijzers voor
Draai de lampvoet linksom.
Verwijder de gloeilamp.
STAP
1
STAP
2

457
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
■Kentekenplaatverlichting
Verwijder de afdekplaat.
Omwikkel de schroevendraaier
met tape om te voorkomen dat de
auto wordt beschadigd.
Verwijder de gloeilamp.
■Overige lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
●Dimlicht (gasontladingslamp)
●Richtingaanwijzers opzij
●Derde remlicht
STAP
1
STAP
2

458
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
■Vervangen van de gloeilampen van het dimlicht links (halogeenlamp),
grootlicht, parkeerlicht vóór en richtingaanwijzer vóór
Auto's met 1NR-FE motor
Behalve auto's met 1NR-FE motor
Zet het bovenste deel van het luchtfilterkanaal na het vervangen van de
gloeilampen stevig met de clip vast.
Verwijder de borgclip en het bovenste
deel van de luchtfilterbuis voor een
gemakkelijke toegang tot de lampen.
Verwijder de borgclip en het bovenste
deel van de luchtfilterbuis voor een
gemakkelijke toegang tot de lampen.
Volg voor het plaatsen van de clip de pro-
cedure in de afbeelding.

459
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
4
Onderhoud en verzorging
■Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van
het koplampglas is normaal.
●Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
●Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.
■Gasontladingslampen (indien aanwezig)
Als de spanning van de ontsteking van de lamp te laag is, gaan de lampen
niet branden of gaan ze even uit. De gasontladingslampen gaan branden
zodra de normale ontstekingsspanning is hersteld.
■Derde remlicht (LED-verlichting) en richtingaanwijzers opzij
Het derde remlicht en de richtingaanwijzers bestaan uit een aantal LED's.
Laat een defecte LED vervangen door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
Als er vier of meer LED's zijn doorgebrand, voldoet uw auto misschien niet
meer aan de wettelijke voorschriften (ECE).
■Plaatsen van de clips van het binnenscherm
Plaats de clip.

5
Bij problemen
461
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten.......... 462
Als uw auto moet worden
gesleept.......................... 463
Als u denkt dat er iets
mis is .............................. 471
Uitschakelsysteem
brandstofpomp
(alleen benzinemotor)..... 472
5-2. Stappen die genomen moe-
ten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een waar-
schuwingszoemer klinkt... 473
Als een waarschuwingsmelding
verschijnt (auto's met
Optitron-instrumenten).... 486
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met
reservewiel).................... 498
Als de auto een lekke band
heeft (auto's met banden-
reparatieset) ................... 509
Als de motor niet wil
aanslaan......................... 521
Als de selectiehendel niet uit
stand P kan worden gezet
(auto's met automatische
transmissie).................... 524
Als de selectiehendel niet in
een andere stand gezet kan
worden (auto's met Multi-
Mode Transmissie)......... 525
Als u uw sleutels verliest... 526
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt (auto's met
Smart entry-systeem en
startknop)........................ 527
Als de accu ontladen is..... 530
Als de motor oververhit
raakt................................ 537
Als u zonder brandstof
komt te staan en de
motor afslaat (alleen
dieselmotor).................... 540
Als de auto vastzit............. 541
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............. 543

462
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten
OPMERKING
■Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de alarmknipperlichten niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als
de motor niet draait.
Gebruik de alarmknipperlichten als de auto defect is of betrokken is
bij een ongeval.
Druk op de schakelaar om alle
richtingaanwijzers in te scha-
kelen. Druk nogmaals op de
schakelaar om ze weer uit te
schakelen.

5
463
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als uw auto moet worden gesleept
Voor het slepen
Het volgende kan duiden op een probleem in de transmissie. Laat uw
auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur voordat
u deze laat slepen.
●De motor draait maar de auto komt niet in beweging.
●De auto maakt een abnormaal geluid.
Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel ber-
gingsbedrijf, en daarbij gebruik te maken van een lepelwagen of een
autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften
in acht.
Als de auto met de voorwielen in een bril gesleept wordt, moeten de
achterwielen en de assen in goede conditie verkeren. (Blz. 468)
Gebruik een dolly of autoambulance als dat niet het geval is.

464
5-1. Belangrijke informatie
Slepen in een noodgeval
In geval van nood kunt u een sleepkabel of -ketting aan een sleepoog
vastmaken. Uw auto mag op deze manier alleen op een verharde
weg en met lage snelheid over een korte afstand worden gesleept.
Er moet een bestuurder in de auto aanwezig zijn om te sturen en de
remmen te bedienen. Ook dienen de wielen, de assen, de aandrijflijn,
de stuurinrichting en de remmen in een goede conditie te zijn.
Sleepoog
■Procedure bij slepen in een noodgeval
Deactiveer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand N.
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact in stand ACC (motor uit) of AAN (motor draait).
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Zet het contact in stand ACC (motor uit) of AAN (motor draait).
STAP
1
STAP
2
STAP
3

466
5-1. Belangrijke informatie
Sleepoog plaatsen
Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een sleufkop-
schroevendraaier.
Plaats een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosse-
rie, zoals aangegeven in de
afbeelding.
Plaats het sleepoog in de ope-
ning en draai het zo ver mogelijk
met de hand vast.
Draai het sleepoog stevig vast
met behulp van de wielmoersleu-
tel.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

5
467
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Slepen met een takelwagen
■Plaats van sleepoog
Blz. 498,509
WAARSCHUWING
■Plaatsen van het sleepoog op de auto
Controleer of het sleepoog goed vastzit.
Als dat niet het geval is, dan kan het sleepoog bij het slepen losraken. Dat
kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
OPMERKING
■Om beschadiging van de carrosserie te voorkomen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.

468
5-1. Belangrijke informatie
Van voren slepen met een lepel
Deactiveer de parkeerrem.
OPMERKING
■Om beschadiging van de auto te voorkomen
Let erop dat de andere zijde van de auto dan die die op de lepel staat vol-
doende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan de
auto tijdens het slepen beschadigd worden.

5
469
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Van achteren slepen met een lepel
Auto's met automatische trans-
missie: Gebruik een dolly onder
de voorwielen.
Behalve auto's met automati-
sche transmissie: We raden u
aan om een dolly onder de voor-
wielen te plaatsen.
Auto's zonder Smart entry-sys-
teem en startknop: Als er geen
dolly wordt gebruikt, zet dan het
contact in stand ACC (auto's met
handgeschakelde transmissie) of
AAN (auto's met Multi-Mode
Transmissie) en zet de selectie-
hendel in stand N.
Auto's met Smart entry-systeem
en startknop: Als er geen dolly
wordt gebruikt, zet dan het con-
tact in stand ACC (auto's met
handgeschakelde transmissie) of
AAN (auto's met Multi-Mode
Transmissie) en zet de selectie-
hendel in stand N.

470
5-1. Belangrijke informatie
Vervoeren op een autoambulance
Als de achterzijde met een ket-
ting of een spanband wordt vast-
gebonden, zet deze dan onder
een hoek van 45 vast zoals
aangegeven in de afbeelding.
Trek de touwen of kettingen niet
te strak aan omdat hierdoor
schade aan de auto kan ont-
staan.
OPMERKING
■Om het ontstaan van ernstige schade aan de transmissie te voorkomen
(auto's met een automatische transmissie)
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met de voorwielen op de grond.
■Bij het slepen van een auto zonder dolly (behalve auto's met automati-
sche transmissie)
Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop
Het contact mag niet UIT staan.
Het stuurslotmechanisme is niet sterk genoeg om de voorwielen tijdens het
slepen recht te houden.
Auto's met Smart entry-systeem en startknop
Het contact mag niet UIT staan.
Het stuurslotmechanisme is niet sterk genoeg om de voorwielen tijdens het
slepen recht te houden.

5
471
5-1. Belangrijke informatie
Bij problemen
Als u denkt dat er iets mis is
Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat
uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel moge-
lijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■Zichtbare symptomen
●Lekkage onder de auto
(na gebruik van de airconditioning is waterlekkage normaal).
●Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten
zijn
●De koelvloeistoftemperatuurmeter geeft steeds een hogere
temperatuur aan dan normaal
■Hoorbare symptomen
●Abnormale uitlaatgeluiden
●Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
●Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de
bewegingen van de wielophanging
●Pingelende of andere abnormale geluiden uit de motorruimte
■Merkbare symptomen
●De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
●Een merkbaar verlies aan trekkracht
●De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
●De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een
vlakke weg
●Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal,
een rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt

5
475
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
●Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en
voer de noodzakelijke handelingen uit om het probleem te verhel-
pen.
Waarschu-
wingslampje Waarschuwingslampje/
details Correctieprocedure
(Knippert)
(indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje
oververhitte koppeling
(waarschuwingszoemer)
Geeft aan dat de koppeling
oververhit is, maar duidt
niet op een storing in de
Multi-Mode Transmissie.
Zet de auto aan de kant van
de weg en zet de selectie-
hendel in stand N. Wacht
ongeveer 15 minuten om de
koppeling te laten afkoelen.
■Voorkomen dat de koppeling oververhit raakt
Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
●Rijd niet langdurig een helling op met een lage snelheid.
●Start en stop de auto niet herhaaldelijk op een helling.
●Gebruik niet het gaspedaal of de wegrijhulp om de auto op een helling op
zijn plaats te houden.

5
477
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
*1: 1ND-TV motor (alleen NDE150L-DHFDXW, NDE150L-DHFEXW,
NDE150L-DHFNXW, NDE150L-DHLNXW, NDE150L-DGFDXW, NDE150L-
DGFNXW, NDE150L-DGLNXW, NDE150R-DHFDXW, NDE150R-
DHFEXW, NDE150R-DHFNXW, NDE150R-DHLNXW, NDE150R-
DGFDXW, NDE150R-DGFNXW en NDE150R-DGLNXW modellen*3)
*2: Alleen 2AD-FHV motor
*3: De modelcode staat vermeld op het typeplaatje. (Blz. 548)
Volg de correctieprocedures.
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Controlelampje Traction Control (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing in de VSC of TRC zit.
(Knippert)
Controlelampje cruise control (indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het cruise control-
systeem.
Waarschuwingslampje automatische verticale kop-
lampverstelling (indien aanwezig)
Geeft een storing aan in de automatische verticale koplamp-
verstelling.
Waarschuwingslampje brandstoffilter
(alleen dieselmotor)
Geeft aan dat er te veel water is verzameld in het brandstof-
filter.
Waarschu-
wingslampje Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure
Waarschuwingslampje open
portier (zonder Optitron-
instrumenten)
Geeft aan dat een portier/de
achterklep niet geheel is
gesloten.
Controleer of alle portieren
volledig gesloten zijn.
Waarschu-
wingslampje Waarschuwingslampje/details

478
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
(Optitron-instrumenten)
Geeft het brandstofniveau
als volgt aan:
Benzinemotor
• Knippert
7,2 l of minder
• Knippert sneller
5,8 l of minder
Dieselmotor (zonder
achterruitenwisser)
• Knippert
8,1 l of minder
• Knippert sneller
6,4 l of minder
Dieselmotor
(met achterruitenwisser)
• Knippert
8,2 l of minder
• Knippert sneller
5,7 l of minder
Vul de brandstoftank.
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau (zonder
Optitron-instrumenten)
Geeft aan dat er nog hooguit
ongeveer 8,3 liter brandstof
in de tank zit
Vul de brandstoftank.
Waarschu-
wingslampje Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure

5
479
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(In het instru-
mentenpaneel)
Veiligheidsgordel bestuur-
der waarschuwingslampje
(waarschuwingszoemer)*1
Waarschuwt de bestuurder
om de veiligheidsgordel om
te doen.
Doe de veiligheidsgordel om.
(In het middel-
ste dashboard-
paneel)
Waarschuwingslampje veilig-
heidsgordel voorpassagier
(waarschuwingszoemer)*1
Waarschuwt de voorpassa-
gier om de veiligheidsgordel
om te doen.
Doe de veiligheidsgordel om.
Waarschuwingslampje laag
motoroliepeil (auto's zon-
der Optitron-instrumenten
en met dieselmotor)
Geeft aan dat het motorolie-
peil laag is.
Controleer het oliepeil en vul
indien nodig olie bij.
(Knippert)
ECO-controlelampje
(indien aanwezig)
(waarschuwingszoemer)
Geeft aan dat de motor door
het Stop & Start-systeem uit-
geschakeld is als:
• Het bestuurdersportier wordt
geopend; of
• De selectiehendel wordt als
het koppelingspedaal niet is
ingetrapt in een andere
stand dan stand N gezet.
• Sluit het bestuurdersportier.
• Zet de selectiehendel in stand
N.
Waarschu-
wingslampje Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure

480
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
(Knippert)
(alleen
1ND-TV motor)
Waarschuwingslampje
motorolie verversen (zon-
der Optitron-instrumenten)
Geeft aan dat de motorolie
moet worden ververst.
Zonder roetfilter*2
Knippert ongeveer 35.000
km nadat de motorolie ver-
verst is. (Als het indicatie-
systeem voor het verversen
van de motorolie niet is
gereset, zal het controle-
lampje niet goed werken.)
Met roetfilter*3
Knippert na ongeveer
14.500 km nadat de motor-
olie is ververst. (Als het indi-
catiesysteem voor het
verversen van de motorolie
niet is gereset, zal het con-
trolelampje niet goed wer-
ken.)
Controleer de motorolie en
ververs indien nodig. Na het
verversen van de motorolie
moet het verversingssysteem
worden gereset. (Blz. 413)
Waarschu-
wingslampje Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure

5
481
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
(Knippert)
(alleen
1ND-TV motor)
Geeft aan dat de motorolie
moet worden ververst.
Alleen met roetfilter*3
• Knippert tijdens het rijden.
• Auto's zonder Smart entry-
systeem en startknop: Knip-
pert ongeveer 12 seconden
als het contact AAN wordt
gezet.
• Auto's met Smart entry-sys-
teem en startknop: Knippert
ongeveer 12 seconden als
het contact AAN wordt
gezet.
Controleer de motorolie en
ververs indien nodig. Na het
verversen van de motorolie
moet het verversingssysteem
worden gereset. (Blz. 413)
Waarschu-
wingslampje Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure

482
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
(Gaat branden)
(alleen diesel-
motor)
Waarschuwingslampje
motorolie verversen (zon-
der Optitron-instrumenten)
Geeft aan dat de motorolie
moet worden ververst.
1ND-TV motor (zonder
roetfilter)*2
Gaat ongeveer 40.000 km
na het verversen van de
motorolie (en nadat het indi-
catiesysteem voor het ver-
versen van de motorolie is
gereset) branden.
1ND-TV motor (met roet-
filter)*3
Gaat ongeveer 15.000 km
na het verversen van de
motorolie (en het resetten
van het indicatiesysteem
voor het verversen van de
motorolie) branden.
1AD-FTV en 2AD-FHV
motor
Gaat na het verversen van
de motorolie (en het indica-
tiesysteem voor het verver-
sen van de motorolie is
gereset) na ongeveer
30.000 km branden.
Laat de motorolie en het olie-
filter door een Toyota-dealer
of erkende reparateur contro-
leren en vervangen.
Na het verversen van de
motorolie moet het verver-
singssysteem worden gere-
set. (Blz. 413)
Waarschu-
wingslampje Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure

484
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Volg de correctieprocedures. (auto's met Smart entry-systeem en
startknop)
Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om
het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.
Zoemer
interieur Zoemer
exterieur Waarschu-
wings-
lampje Waarschuwingslampje/details Correctie
procedure
Een keer (Verschijnt
gedurende
8 secon-
den.)
Waarschuwingslampje Smart
entry-systeem met startknop
(auto's zonder Optitron-instru-
menten)
Geeft aan dat de elektronische
sleutel niet aanwezig is als gepro-
beerd wordt de motor te starten.
Controleer
waar de elek-
tronische sleu-
tel zich bevindt.
Een keer 3 keer
Waarschuwingslampje Smart
entry-systeem met startknop
(auto's zonder Optitron-instru-
menten)
Geeft aan dat een ander portier
dan het bestuurdersportier is
geopend of gesloten terwijl het
contact in een andere stand dan
UIT staat, en de elektronische
sleutel zich buiten het detectiege-
bied bevindt.
Controleer
waar de elek-
tronische sleu-
tel zich bevindt.

5
485
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
■Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Bij sommige uitvoeringen gaat het motorcontrolelampje branden als de
brandstoftank geheel leeg gereden is. Als de brandstoftank leeg is, vul deze
dan zo snel mogelijk. Het motorcontrolelampje gaat na enkele ritten weer uit.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als het motorcontrolelampje niet uitgaat.
■Detectiesensor voorpassagier en waarschuwingssysteem veiligheids-
gordel
●Als er bagage wordt geplaatst op de passagiersstoel kan de detectiesen-
sor het waarschuwingslampje laten knipperen, ook al zit er niemand op
de passagiersstoel.
●Als er op de stoel een kussen wordt geplaatst, werkt de sensor wellicht
niet goed, waardoor ook het waarschuwingslampje niet goed werkt.
■Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging (waarschu-
wingszoemer)
Het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging kan gaan branden
en de waarschuwingszoemer kan gaan klinken als de spanning laag is of als
er sprake is van een spanningsval.
WAARSCHUWING
■Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging gaat
branden
De besturing kan extreem zwaar aanvoelen.
Als het stuurwiel zwaarder werkt dan gebruikelijk, houd het dan stevig vast
en oefen meer kracht uit.
OPMERKING
■Als het waarschuwingslampje brandstoffilter gaat branden (alleen die-
selmotor)
Rijd niet als het waarschuwingslampje brandt. Rijden met te veel water in
het brandstoffilter kan de brandstofpomp beschadigen.

486
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingsmelding verschijnt (auto's met Optitron-instrumenten)
Breng de auto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan
gevaarlijk zijn.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een pro-
bleem in het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwings-
melding Details
Geeft het volgende aan:
• Het remvloeistofniveau is te laag; of
• Er zit een storing in het remsysteem.
Er klinkt ook een zoemer.
Blijf kalm en voer onderstaande handelingen uit als er een waar-
schuwingsmelding verschijnt op het multi-informatiedisplay:
Centraal waarschuwings-
lampje
Het centrale waarschuwings-
lampje gaat ook branden of
knipperen om aan te geven dat
er op dat moment een melding
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Multi-informatiedisplay
Als het waarschuwingslampje weer gaat branden na de volgende
handelingen, neem dan contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur.

5
487
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Breng de auto direct tot stilstand.
De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk schade aan
de auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk
tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Waarschuwings-
melding Details
Geeft aan dat de oliedruk niet in orde is.
Er klinkt ook een zoemer.
Het waarschuwingslampje kan gaan branden als
de oliedruk te laag is.
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
laadsysteem van de auto.
Er klinkt ook een zoemer.

5
539
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
WAARSCHUWING
■Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte
van uw auto
●Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
●Houd uw handen en kleding uit de buurt van de koelventilator en de aan-
drijfriemen als de motor draait.
●Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als de motor en de
radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel, zoals brandwonden,
veroorzaken.
OPMERKING
■Bijvullen van koelvloeistof
Wacht totdat de motor is afgekoeld alvorens koelvloeistof bij te vullen.
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koel-
vloeistof bij een hete motor kan schade aan de motor veroorzaken.

540
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat (alleen dieselmotor)
OPMERKING
■Als de motor opnieuw gestart wordt
●Start de motor niet als er nog geen brandstof is bijgevuld en het brandstof-
systeem nog niet ontlucht is met de ontluchtingspomp. Hierdoor kan
schade aan de motor en het brandstofsysteem ontstaan.
●Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Laat de startmotor niet
langer dan 30 seconden onafgebroken werken. Anders kunnen de start-
motor en de bedrading oververhit raken.
Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat:
Vul de brandstoftank van uw auto.
Bedien om het brandstofsys-
teem te ontluchten de ontluch-
tingspomp totdat u meer
weerstand voelt.
Start de motor. (Blz. 150, 156)
Als de motor niet aanslaat nadat de bovenstaande stappen zijn
uitgevoerd, wacht dan 10 seconden en probeer stap 2 en 3 ver-
volgens opnieuw uit te voeren. Neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur als de motor nog steeds niet gestart
kan worden.
Trap nadat de motor is aangeslagen het gaspedaal iets in tot de
motor soepel ronddraait.
STAP
1
STAP
2
STAP
3

5
541
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Bij problemen
Als de auto vastzit
Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de
auto vastzit in modder, sneeuw, enz.
Auto's met automatische transmissie
Zet de motor af. Activeer de parkeerrem en zet de selectie-
hendel in stand P.
Behalve auto's met een automatische transmissie
Zet de motor af. Activeer de parkeerrem en zet de selectie-
hendel in stand N.
Verwijder de modder, sneeuw, enz. rond het doorslippende
wiel.
Plaats een stuk hout, stenen of andere materialen die
ervoor kunnen zorgen dat de banden weer grip krijgen
onder de banden.
Start de motor opnieuw.
Auto's met automatische transmissie
Zet de selectiehendel in stand D of R en trap het gaspedaal
voorzichtig in om de auto in beweging te brengen.
Auto's met Multi-Mode Transmissie
Zet de selectiehendel in stand E, M of R en trap het gaspe-
daal voorzichtig in om de auto in beweging te brengen.
Auto's met handgeschakelde transmissie
Zet de selectiehendel in de 1e versnelling of de achteruit en
trap het gaspedaal voorzichtig in om de auto in beweging te
brengen.
Auto's met schakelaar VSC/TRC OFF: Schakel het TRC- en /of
VSC-systeem uit als u door deze systemen de auto moeilijk vrij
kunt krijgen. (Blz. 235)
STAP
1
STAP
2
STAP
3
STAP
4
STAP
5

542
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
WAARSCHUWING
■Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te schommelen, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of per-
sonen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotse-
ling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge beweging maken als
de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in
acht.
■Bij het bewegen van de selectiehendel (behalve auto's met handge-
schakelde transmissie)
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal is inge-
trapt.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een
aanrijding en ernstig letsel kan ontstaan.
OPMERKING
■Om beschadiging van de transmissie en andere componenten te voor-
komen
●Voorkom dat de wielen gaan doorslippen en laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien.
●Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit, moet hij door een ander
voertuig worden losgetrokken.

563
6-1. Specificaties
6
Specificaties
Ontsteking (alleen benzinemotor)
Elektrisch systeem
Bougies
Merk
Elektrodenafstand DENSO SC20HR11
1,1 mm (0,043 in.)
OPMERKING
■Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Pas de elektrodenafstand
niet aan voor een betere werking van de motor of betere rijeigenschappen.
Accu
Klemspanning bij
20C (68F):
12,6 12,8 V volledig geladen
12,2 12,4 V half geladen
11,8 12,0 V ontladen
(De spanning wordt gemeten
20 minuten nadat de motor en
verlichting is uitgeschakeld)
Laadstroom Max. 5 A
Specyfikacje produktu
Marka: | Toyota |
Kategoria: | Samochód osobowy |
Model: | Auris 2012 |
Potrzebujesz pomocy?
Jeśli potrzebujesz pomocy z Toyota Auris 2012, zadaj pytanie poniżej, a inni użytkownicy Ci odpowiedzą
Instrukcje Samochód osobowy Toyota

24 Września 2024

23 Września 2024

15 Września 2024

5 Września 2024

4 Września 2024

3 Września 2024

2 Września 2024

30 Sierpnia 2024

29 Sierpnia 2024

17 Sierpnia 2024
Instrukcje Samochód osobowy
- Samochód osobowy Peugeot
- Samochód osobowy Fiat
- Samochód osobowy Audi
- Samochód osobowy Volkswagen
- Samochód osobowy Opel
- Samochód osobowy Kia
- Samochód osobowy Subaru
- Samochód osobowy Ford
- Samochód osobowy Tesla
- Samochód osobowy Mini
- Samochód osobowy Land Rover
- Samochód osobowy Mazda
- Samochód osobowy Skoda
- Samochód osobowy Vauxhall
- Samochód osobowy Volvo
- Samochód osobowy Suzuki
- Samochód osobowy Hyundai
- Samochód osobowy Smart
- Samochód osobowy Nissan
- Samochód osobowy Lexus
- Samochód osobowy Alfa Romeo
- Samochód osobowy Maserati
- Samochód osobowy Renault
- Samochód osobowy Infiniti
- Samochód osobowy Lancia
- Samochód osobowy Hella
- Samochód osobowy Porsche
- Samochód osobowy Mercedes
Najnowsze instrukcje dla Samochód osobowy

28 Września 2024

28 Września 2024

28 Września 2024

28 Września 2024

28 Września 2024

28 Września 2024

28 Września 2024

28 Września 2024

28 Września 2024

28 Września 2024